16 archieven tusschenkomst der rijksambtenaren wenschelijk; maar in het belang van de eigenlijke taak dier rijksambtenaren was dergelijke tusschen komst beslist ongewenscht. Allen verklaarden zich daarom bereid om te helpenmaar schoorvoetend en alleen als het niet anders kon. Zeker kon de lectuur der notulen, die de Minister aan de Synode toezonddeze dus niet in den waan brengendat iemand uit het corps der rijksarchivarissen bijzonder belust was op het bezit van andermans goedveelmin zou wenschen dit bezit door onbehoorlijke middelen te verkrijgen of te behouden. Integendeel, de overgroote meerderheid der rijksarchivarissen bleek geen bruikleen te wenschen en zou dus allicht daarop ook niet aandringen. Noch de Minister noch de rijksarchivarissen hadden dus aan de Synode eenige aanleiding gegeven, om de kerkelijke autoriteiten te waarschuwen tegen hunne bemoeiingen. Alleszins verklaar baar was dus de verbazing over het uiten van zulk eene waarschuwing, en de prikkelende onzekerheid over de geheimzinnige motievendie daartoe geleid haddenmoest van zelve leiden tot eene vraag om inlichting. Doch men weet wat geschied is: de Synode stuurde ons met een kluitje in het riet. Was het bescheid evenmin vriendelijk als openhartig, duidelijk scheen het, dat verder aandringen niet baten zou. Niemand heeft dan ook daaraan gedacht. Maar niet geraden schijnt het stil te zwijgen over al hetgene, zoowel in als buiten de Synode, door hare leden en hare vrienden, verder in het openbaar over de zaak is gezegd. Ik ga de aantijgingen van neiging tot vervalsching en verduistering van stukkende bewering dat wij voordeel zouden beoogen door het vleien van de politieke partijdie thans aan het roer isstilzwijgend voorbijdoor het weerspreken van dergelijke uitvallen zou men te veel eer doen aan hen, die zich daardoor compromitteerden. Maar al laat ik de direct belee- digende opmerkingen buiten het geding, er blijft nog wel een en ander te bespreken over. „Wie geeft aan de heeren het recht ons vragen te stellen?" zoo werd door een lid der Synode opgemerkt. Wel wat naïef, naar het mij voorkomt! Verbeeldt u, dat ik in de courant eene met mijnen naam onderteekende advertentie plaatste, waarbij een ieder werd uitgenoodigd geen geld of goed toe te vertrouwen aan den heer X, lid van de Synode. Verbeeldt u verder, dat de heer X de buitengewone gematigdheid had, op deze zonderlinge waarschuwing alleen te reageeren door een beleefd briefjewaarbij mededeeling werd verzocht van de motievendie mij tot de plaatsing bewogen hadden. Zou dan de heer X niet eenigszins verwonderd zijn, indien ik hem kortweg antwoordde: „Ik ben u geene rekenschap schuldig welk recht hebt gij om mij deze vraag te doen Een ander wenschte te wetenwaarom wij niet liever de archieven der Katholieke kerk opvroegen of wij het ook gewaagd zouden hebben 17 den Katholieken autoriteiten inlichting te vragen, wanneer zij de hunnen voor ons gewaarschuwd hadden? „Natuurlijk zouden wij", zal ik antwoorden „waarom zouden wij niet De overgroote meerderheid van ons corps is protestantsch en heeft dus geene reden ter wereld, om de Katholieke autoriteiten bijzonder te ontzien. En ik kan mij zelfs niet denkendat ook de Katholieken onder ons er bezwaar in zouden gezien hebben, den aartsbisschop zeiven beleefdelijk om inlichting te vragen, wanneer deze openlijk eene dergelijke waarschuwing had verzonden als de Synode tot de kerkbesturen heeft gericht. Maar onze verhouding tot de Katholieken heeft met het onderhavige geval niet het allergeringste te te maken: immers het schijnt geoorloofd, de circulaire der Synode te betreuren, al gevoelt men geene neiging om afvallig te worden van de Hervormde kerk. Ook de archieven der Katholieken staan volstrekt buiten de quaestie. De gestelde vraag is zonderling. Immers allereerst zijn er geheel geene archieven opgevraagd. Maar bovendien weet ieder, die eenigszins op de hoogte isdat de Katholieken geene archieven van belang hebbendat zij ze niet kunnen hebben. Hunne middeleeuwsche archieven zijn door den staat genaastde bescheiden hunner bisschoppen en kerkmeestershunner kapittelen en kloosters liggen bij hoopen in de openbare archieven. Ik zelf heb er eene massa van onder mijn beheer, en de redactie van den Grenswachter zelve is dagelijks van 104 uur welkom, om ze te komen inzien. Na de reformatie hebben de generale vicarissen weder een archief gevormdmaar bij de scheuring in de 18e eeuw hebben de Oud-roomschen dit alles behouden. De parochie geestelijken, die na de reformatie geene blijvende plaatsen hadden, konden kwalijk archieven vormen en beheeren zelfs de officieele aanteekeningen over het doopen en trouwen, in 1811 aan den Burgerlijken Stand afgegeven, zijn bijna allen neergeschreven in kleine zakboekjesdie men gemakkelijk verbergen kon. In het laatst der 18e eeuw kan de toestand wel iets beter geworden zijnmaar zoover ik weetvindt men toch nergens eenig archief van belang. In ieder geval zouden de papieren uit deze halve eeuw nauwelijks de moeite loonen van een afzonderlijk beheer, waarvoor trouwens ook geene aanleiding zou bestaan. Indien dus de rijksarchi varissen kerkelijke archieven opvroegen, zouden zij die van de Katholieke kerk denkelijk toch maar laten rusten. Ik zeg dit duidelijk en ik licht het eenigszins uitvoerig toe, omdat ik meen dat het nuttig kan zijn. Want ik geloof niet, dat allen, die er over spreken, juist weten, hoe deze vork in haren steel zit. Maar de lijst der ons gedane verwijten is nog niet gesloten. Men heeft gezegd, dat wij belang zouden hebben bij het gebruik van de archieven der Hervormde kerk; en de voorzitter der Synode heeft zicb niet ontzien om met zekeren onaangenamen nadruk te verklarendat 2

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1902 | | pagina 13