14 wij het in bruikleen afstaan (der archieven) in de rijksbewaarplaatsen in elk geval ten ernstigste ontraden." Let wel: in elk geval, dus ook in geval het beheerende college geen zorg voor zijn archief kan of wil dragen. Deze opmerking, vervat in zoo bijzondere stellige en drin gende bewoordingengeheel buiten verband met de rest der circulaire en zonder eenige toelichting uit de lucht vallende, moest natuurlijk zoowel de ontvangers der circulaire als het publiek in hooge mate verbazen. Wat kon aanleiding gegeven hebben tot deze zonderlinge waarschuwing? De gewoonte, door gezond verstand en wellevendheid om strijd aanbevolen, brengt mede, waarschuwingen als deze, gericht tot volwassenen, met redenen te omkleeden, niet alleen om den indruk te versterken, maar ook om onjuiste gevolgtrekkingen te voorkomen. Wat was er dus gebeurd, dat de Synode er toe gebracht hadditmaal van deze goede gewoonte af te wijken? Te bedenkelijker scheen het ongemotiveerde der waarschuwing omdat de belangstellende, die naar de verborgene motieven der stellers zocht, in de beraadslagingen der Synode de zonderlinge beschuldiging kon vinden, „dat de ondervinding leerde, dat hetgeen eenmaal aan het rijksarchief of aan de provinciale archieven is afgestaan, zeer moeilijk terug verkregen kon worden", eene bewering, die de rijks- en provin ciale archieven in een eenigszins dubbelzinnig daglicht plaatste en dus wel eenige toelichting had vereischt. De commissie der Synode, die het volgende jaar over de zaak rapport uitbracht, schijnt het min behoorlijke der waarschuwing wel gevoeld te hebben: immers zij stelde voor, de aanstootelijke uitdrukking uit de nieuwe circulaire te doen vervallen. Doch op voorstel van den Voorzitter zeiven werd dit voorstel verworpen en de waarschuwing in eenigszins gewijzigden vorm herhaald. Geen wonder waarlijk, dat de Minister van Binnenlandsche Zaken reageerde en tot de Synode een schrijven richtte, waarin Z. Exc. o.a. het volgende opmerkte: „De regeering dringt op in bewaring geving van kerkelijke archieven geenszins aanwanneer eene bewaargeving heeft plaats gehad, geschiedde dit op verlangen der belanghebbende kerkelijke autoriteit, en heeft de regeering gemeend aan deze een dienst te bewijzen en aan de belangen der nationale geschiedenis bevorderlijk te zijn." Geen wonder, dat ook uw bestuur besloot tot de Synode het beleefde ver zoek te richten om mededeeling van de motieven, op wier ontbreken reeds de Minister gewezen hadde archivarissendirect bij de zaak betrokken, schenen op dergelijke inlichting eenig recht te hebben. Ik wil erkennendat ik niet bijzonder geporteerd was voor het voorstel, om deze vraag tot de Synode te richten. Wanneer iemand iets onwellevends zeggen wilkan men daartegen niet veel doenveel praten maakt de verstandhouding gewoonlijk niet beter. Maar het recht om inlichtingen te vragen kan men iemand, die aan verdachtmaking wordt 16 blootgesteldbezwaarlijk ontzeggenhet voorstel werd aangenomen. Trouwens, veel kwaad kon de vraag ook niet doen. Had de Minister of hadden de rijksarchivarissen inderdaad bedoeld het in bewaring geven van kerkelijke archieven aan het rijk te bevorderen, dan zeker zou het ontstemmen der kerkelijke autoriteiten verkeerdja bedenkelijk genoemd kunnen worden. Maar daar niemand dit bedoelde, kon het ons onver schillig zijnde kerkelijke heerendie ons ontstemd haddenop onze beurt te ontstemmen. Wij wenschten slechts de goede bewaring en het goede beheer der kerkelijke archieven op alle wijzen te bevorderen, en stellig zou dit belang veeleer gebaat dan geschaad worden, indien de aandacht der kerkelijke autoriteiten geprikkeld werd en zij er zoodoende toe gebracht konden worden om hunne gedachten eenigen tijd tot hunne archieven te bepalenom te bedenkendat het bezit dier archieven hun niet alleen rechten verleende maar ook plichten oplegde. Het schijnt niet ongewenschtdit punt nog met een enkel woord toe te lichten. Men heeft van de rijksarchivarissen gesproken als van voor standers van den afstand in bruikleen van de archieven der Hervormde kerk aan het rijk, en de meening schijnt post te vatten, dat het hun inderdaad er om te doen is geweest, om dit doel langzamerhand te bereiken. Maar die meening is volkomen onjuist. Ik hecht er aan dit te verklaren; ik kan het tegendeel zelfs gemakkelijk bewijzen. In de vergadering der rijksarchivarissen van 7 November 1899, waarin de regeling der kerkelijke archieven besproken werd, is met algemeene stemmen tot de regeering het advies gerichtdat zij de kerkelijke autoriteiten er toe zou trachten te brengen, om zeiven op eigene kosten de kerkelijke archieven te regelen. Zelfs werd voor dit doel het geven van rijkssubsidie aan deze autoriteiten aanbevolen indien het mogelijk was toezicht te houden op de nauwkeurigheid en de doelmatigheid der in te voeren ordening. Het is waardat den Minister tevens in overweging gegeven werd, aan de Synode de hulp der rijksarchivarissen aan te bieden en haar te wijzen op de bestaande gelegenheid om nood lijdende archieven in de rijksbewaarplaatsen te deponeeren. Maar niemand toonde te begeerendat de Synode van deze gelegenheid zou gebruik makenalleen omdat men vreesde dat de regeling der archieven door de kerk zelve niet zou worden ter hand genomenen omdat men begreep dat er kans bestond, dat de pas geordende archieven door gebrek aan toezicht weder in verwarring zouden gerakenwerd deze maatregel aanbevolen. Algemeen werd het beste geoordeelddat de kerk zelve zou regelen, terwjjl de rijksarchivarissen slechts subsidiair zouden optreden; alleen de heer Van Hasselt (sedert overleden) achtte regeling door de rijksarchivarissen eene conditio sine qua non voor het slagen der zaak. Men stond voor een dilemma. Wel scheen in het belang der kerkelijke

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1902 | | pagina 12