140
zijn ontwikkeld, betrof de vraag of de President der Rechtbank te Roer
mond in dezen bevoegd was. Met het oog op de speciale procedure voor
den President der Rechtbank in kort geding en haar doel, spoedige
voorziening, zonder dat over de zaak zelf wordt beslist, verklaarde het
Hof haar ongegrond.
Desgelijks ook die, waarbij namens den gedaagde beroep werd gedaan
op het feit, dat hij, Flament in het geding was geroepen, terwijl hij
kennelijk op last van den Minister had gehandelden deze dus had
moeten zijn gedagvaard. En wel hoofdzakelijk omdat deze exceptie, die
volgens 's Hofs oordeel een beroep op de nietigheid der dagvaarding had
moeten zijn, geen niet-ontvankelijkheid van den eisch medebracht, in
eersten aanleg was gedekt.
De derde grief is eveneens van zuiver processueelen aard en liep
over de quaestie, of in dezen enkel opslag en niet veeleer sequestratie
met aanstelling van een bewaarder had moeten zijn gevraagd. Het Hof
besliste, dat de eischer in kort geding door de wet niet beperkt wordt
in de soort voorziening, welke hij wenschelijk oordeelt, en daarop nooit
de niet-ontvankelijkheid der vordering kon worden gebaseerd.
Ook de vijfde grief is klaarblijkelijk van weinig gewicht. Immers
van zijde van den appellant werd beweerd, dat de gemeente Roermond
in het kort geding zelfs niet eenig recht, hoe summier ook, aannemelijk
had gemaakt. Te recht wees het Hof er opzooals ook uit het overzicht
der geschiedenis blijkt, dat het feit der bewaring van de archiefstukken
door de gemeente vaststond en door den Staat was erkend, dat de be
wering der gemeente, dat door haar oude archiefstukken waren aange
kocht, door den Minister was erkend als juist, evenals ook de mogelijke
vermenging van dergeljjke stukken met die, welke door den Rijksarchi
varis in Limburg in de bewuste wagens ter overbrenging naar het depot
te Maastricht waren ingepakt.
Kunnen deze rechtspunten met het oog op het archiefwezen geen
groote belangstelling inboezemen iets anders is het ten aanzien der vierde,
door ons voorloopig met opzet ter zijde gelaten grief.
Deze gold de beweringdat de opgevorderde archieven moeten worden
beschouwd als te zijn buiten den handel.
Het Hof neemt de juistheid dezer grief niet aan en wijst, „dat het
uitmakendat dit goed (n.l. de bij dagvaarding nader omschreven archie
ven) eene zaak buiten den handel is, eene beslissing ten principale zoude
daarstellen, welke in kort geding niet mag worden gegeven". Dit
schijnt inderdaad juist, hoewel het evenmin te ontkennen valt, dat toch
van het al of niet in den handel zijnd. w. z. onderworpen zijn aan
burgerlijke rechtsbetrekkingen, de al of niet bevoegdheid der rechterlijke
J) Arrest van 13 Nov. 1894. Weekbl. v. h. Recht no. 6569.
141
macht in dezen afhing. Met evenveel recht kan dus m. i. worden be
weerddat hier inderdaad een prealabele quaestie, die ook het al of niet
gewettigde van het ingrijpen van den President der Arr. Rechtbank te
Roermond bepaalde, te beslissen viel. Waarschijnlijk eenigszins met het
oog hierop voegde het Hof nog aan de betrekkelijke overweging toe
„terwijl uit die omschrijving niet kan worden afgeleid, dat deze archief
stukken welke voor een groot deel slechts een historisch of een weten
schappelijk belang hebben, buiten den handel zouden zijn, en wijders
geen enkele wetsbepaling kan worden aangevoerdwaaruit dit ten aan
zien van het geheel dezer archiefstukken zoude voortvloeien".
Gaan wij, alvorens de bedoelde vraag nader ter toetse te brengen,
in verband met de beschouwingenneergelegd in de conclusie van het
Openbaar Ministerie in deze zaak genomen, waarbij zij tamelijk uit
voerig wordt besproken, het verder beloop der zaak na, dan hebben wij
nog te vermelden, dat van 's Hofs uitspraak cassatie werd aangeteekend.
Hierover besliste de Hooge Raad bij arrest van 1 Mei 1896.2) Als
gronden voor de cassatie werden aangevoerd de bovenvermelde twee
eerste grieven, welke beide door den Hoogen Raad werden verworpen.
Deze rechter maakte daarbij uit, dat in kort geding te recht de naast-
bijzijnde President tot het geven van voorloopige voorziening wordt inge
roepen, en dat, wat er zij van de gevolgen uit de verhouding van last
geving voortvloeiende, eveneens terecht een ambtenaar in kort geding
wordt gedagvaard„ten einde ten gevolge van door hem op last der
Regeering gepleegde handelingen onverwijld voorloopige voorzieningen te
hooren bevelen".
De voorloopige voorzieningen, als boven omschreven, door den President
der Rechtbank te Roermond bevolen, werden daarmede onaantastbaar, ter
wijl de Rijksarchivaris in Limburg, handelende op last van den Ministerin
de kosten der procedure veroordeeld werd. De bedoelde voorzieningen zelf
waren echter vrijwel overbodig geworden, tengevolge eener schikking
tusschen het Rijk en de gemeente Roermond, tengevolge waarvan de
wagens aan den verhuurder werden teruggegeven, en de rechterlijke
archieven, daarin verpakt, naar Maastricht konden worden overgebracht
(16 Aug. 1894). Intusschen bleven de overige in kisten verpakt in de
bewuste schuur.
Over deze rest begon kort na de beslissing van den Hoogen Raad,
zoo even vermeld, de procedure in de hoofdzaak. 3) Immers bij exploot
van 30 Mei 1896 werd de Burgemeester van Roermond voor de gemeente
W. no. 6551.
2) W. no. 6811.
3) Zie de Conclusie van het Openbaar Ministerie, en het vonnis der R.b. van
21 October 1897 in W. nos. 7071 en 7072, het laatste ook in Versl. v. 1899.