172 Ik stel den lezer voor met mij het boek door te bladeren; het zal ons daarbij aan stof tot velerlei opmerkingen niet ontbreken. De oorkonden 1 4 zijn korte uittreksels uit verschillende oorkonden waarin Hollandsche graven als getuigen voorkomen. Yan gelijken aard zijn no. 8, 15, 16, 22, 34 en 49. No. 5 is een belangrijke oorkonde van 1134, die bericht geeft over de stichting der abdij van Bern. Geheel onbekend was zij niet; wij vinden haar o. a. bij Sloet (Oorkondenboek no. 266) in verkorten vorm naar Miraeus. "Wij zijn nu aan De Fremery den volledigen tekst ver schuldigd door hem ontleend aan het archief van de abdijwaardoor ook een paar foutenin den tekst van Miraeus voorkomendverbeterd worden, als debere (Mir. habere) en Altfurse d.i. Altforst (Mir. Altfurge). De oorkonden no. 6, 7, 9 en 10 vermeldt hij alleen als te vinden in de Bijdragen voor de geschiedenis van het bisdom Haarlem. Deze spaarzaamheid is m. i. niet goed te keuren. Waarom niet gedaan als bij no. 12, waar hij mededeelt, dat deze brief in het Archief voor de ge schiedenis van het aartsbisdom Utrecht is uitgegeven naar het oorspron kelijke stuk in het archief der abdij Bern Waarom no. 12, 13, 20, 21 en 59 alleen in regest worden medegedeeld, is mij niet duidelijk. Toch wel niet, omdat deze reeds elders voorkomen. Ware dit het criteriummenige brief zou dan moeten vervallen. Ik moet bekennen hierin meestal geen vast systeem te kunnen ontdekken. No. 14, een brief van 1174, wordt uitgegeven naar een afschrift uit het midden der 16de eeuw, dat m. i., tamelijk gebrekkig is. Beter ware het geweest, indien hiervan melding was gemaakt. Ik vrees, dat De Fremery's uit den aard der zaak oppervlakkige kennis van het Latijn (ik aarzel niet dit onbewimpeld uit te spreken, daar hg zelf de eerste zou geweest zijn om te erkennendat hij geen Latinist was) hem wel eens parten heeft gespeeld. Dikwijls toch treffen wij een sic aanja een enkele maal zelfs een verandering, waar alles in orde is, en omgekeerd heeft hij het aanbrengen van noodzakelijke en somtijds zeer eenvoudige verbeteringen nagelaten. Hieraan is waarschijnlijk ook toe te schrijven de dikwijls zeer zonderlinge punctuatie, waarvan ik aan het slot dezer bespreking eenige voorbeelden zal geven. Bij no. 20 en 21 wordt als bron geciteerd Hermans, Charters land van Ravestein enz., terwijl uit noten blijkt, dat de brieven zich bevinden in het archief van de abdij van Berne, No. 26. Hierbij valt op te merken, dat De Fremery hier, gelijk bij herhaling elders, een grove fout van Yan den Bergh heeft goedgemaakt. Waar namelijk één of meer brieven gevidimeerd worden, plaatst Y. d. B. ze op het jaar van het vidimus. Hierin is door De P. verandering gebracht. 173 No. 27. Tertia pars usibus sacerdotum in dictis ecclesiis ministe- rium(?) Zou hier de ware lezing niet zijn ministrantium?- No. 28. Het is mij niet duidelijk, waarom De P. dezen brief in zijn geheel heeft uitgegeven. Bij V. d. B. vinden we hem als regest en m. i. terecht, daar graaf Dirk alleen als tutor Clivensis in een zuiver Kleefsche aangelegenheid optreedt. No. 31. In het regest staat, dat den priester van Welle scherpelijk verboden wordt zich tegen zeker mandaat te verzetten. Dit nu staat niet in den brief, maar wel, dat dien priester gelast wordt de overtreders in den ban te doen en dit openlijk af te kondigen. No. 40—47, alleen in regest meegedeeld, zijn ontleend aan Brom's Bullarium en betreffen de geschillen tusschen Willem I en Lodewijk van Loon. De aan dit werk ontleende brieven worden nooit afgedrukt. No. 58, bij V. d. B. II no. 302 op 1275 geplaatst, wordt door De P. op goede gronden, naar het mij voorkomt, teruggebracht tot de jaren 1220—1226. Overigens lijdt de inhoud aan groote onduidelijkheid, vooral het slot. No. 60 is door De P. uitgegeven naar het oorspronkelijke in de Archives Nationales te Parijs; Y. d. B. volgde de afschriften. De afwij kingen zijn niet van buitengewone beteekenis. No. 63. In het regest wordt gezegd, dat Gillis van Breda belooft, dat zijne erven, zijne neven, meerderjarig wordende, zich aan zekere uit spraak zullen houden. Het blijkt niet, waarom hij nepotes door neven vertaald heeft; ik wil niet ontkennen, dat nepos die betee kenis heeft, maar de eerste is toch kleinzoon en in verband met een quaestie van erfenis denkt men eer aan kleinzonen dan aan neven, tenzij het bekend is, dat deze Gillis kinderloos was. In dat geval had hierop echter in een noot behooren gewezen te worden. No. 65 Y. d. B. I no. 334 naar Reg. Putten en Strijen. De P. geeft uit Reg. Voorne A. B. een veel juistere lezing. No. 74. Een making van gravin Machteld uit hare goederen te Graven. Deze brief had desnoods achterwege kunnen blijven, daar het hoogst twijfelachtig is, of met Graven wel 's Gravenzande bedoeld wordt. De gewone naam van dat dorp was Zande. Zie no. 78 (ad Arenam sive vulgariter Zande) en 81. No. 78. Het regest geeft niet in allen deele den zin van den brief weder. De P. zegt„en wijst die plaats ('s Gravenzande) met het land langs de Maas tot aan zekere sluis toe aan de parochiale kerk te 's Gra venzande gesticht." De brief zegt„villulamque vocatur ad Arenam sive vulgariter Zandesicut protendit de veteri Mosa per circuitum usque in slu8am assignavimus parochiali ecclesie" etc. Overigens is het

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1901 | | pagina 25