170
geschiedenis zou hebben aangedragenen verheugen ons tevens over de
piëteit, waarmede het aangevangen werk door den heer Th. Morren is
voortgezet en ten einde gebracht. Zijn bemoeiingen in dezen zijn te meer
te waardeeren, daar zijn taak, gelijk wij uit de voorrede van prof. Blok
vernemengeenszins gemakkelijk was en bij verschil van opvatting zeker
niet zelden een zekere mate van zelfverloochening heeft vereischt en daar
de eigenlijke eer van het werk niet aan hem te beurt valt, maar aan
den manwiens door den dood afgebroken arbeid hij niet geaarzeld heeft
op te vatten en te voltooien.
Overgaande tot de bespreking van het werk, waartoe ik door de
redactie van dit blad ben uitgenoodigdwil ik mij niet ontveinzen, dat
dit in menig opzicht niet gemakkelijk is. Valt er aan eenig werk alleen
en onvoorwaardelijk te prijzendan is zulk een aankondiging een aange
naam en dankbaar werk; is men echter uit eerlijke overtuiging genood
zaakt hier en daar af te keuren en aanmerkingen te makendan wordt
het uit den aard der zaak minder aangenaam en dubbel moeielijk is het
nu, waar het geldt het werk van een overledene, die zich niet meer
kan verdedigen, waar hij mocht meenen, dat de afkeuring niet of althans
niet in die mate verdiend iszoo licht toch laadt men de verdenking van
gebrek aan piëteit op zich. Het zal mjjn ernstig streven zijn dit geen
oogenblik uit het oog te verliezen en vooral niet te vergeten, dat het
zeer gemakkelijk is fouten in het werk van anderen te vinden. Zoo
treffend juist merkt Fruin in zijn bovenvermelde aankondiging op„Ik
weet bij ondervinding, hoe gemakkelijk het is op de zorgvuldigste en
verdienstelijkste uitgave gegronde aanmerkingen te maken, hoe moeielijk
daarentegen de verdienste en de zorg te waardeeren, zonder welke de
uitgaaf niet zoo goed had kunnen zijn." Ik zal trachten bij het aangeven
mijner bezwaren de grootste bescheidenheid te betrachtendie mij betaamt
tegenover iemanddie met de grootste liefde en belangeloosheid een goede
zaak gediend en zich, zij het dan ook ten deele als dilettant, jegens
haar verdienstelijk gemaakt heeft.
Ik wil dan in de eerste plaats opmerkendat De Fremery in menig
opzicht geprofiteerd heeft van de humane critiek van Fruin op het werk
van Van den Bergh met zulk een leiding moest het hem gemakkelijk
vallen niet in de door dezen aangewezen fouten te vervallen. In sommige
andere opzichten daarentegen heeft hij gemeend in strijd met Fruin's
meening te moeten handelen. Waar deze Van den Bergh prijst wegens
het zich onthouden van explicatieve aanteekeningen en de spaarzaamheid
der critische betreurt, daar zijn de eerstgenoemde bij De Fremery zeer
overvloedig en komt de critiek al evenmin als bij Van den Bergh tot
haar recht. Het zal mij straks niet aan gelegenheid ontbreken om hierop
nader en breeder terug te komen. Talrijker dan bij zijn voorganger zijn
171
bij De Fremery de verwijzingen van brieven onderling naar elkander,
waarin hetzelfde onderwerp behandeld wordt, ofschoon ik geloof, dat in
dezen nog wel iets meer had kunnen geschieden. Zoo behoorden no.
50, 53, 62 en 170 onderling naar elkander verwezen te wordeninsgelijks
151 en 182, 193 en 196, 209 en 212, 214 en 216, 224 en 225, 230,
239 en 241, 255 en 262, 268, 270 en 271, 299 en 306; de bruikbaar
heid van het werk zou er door gewonnen hebben.
Om ons nu meer in bijzonderheden te begevenwil ik eerst een
overzicht geven van de bronnen, waaruit bij de samenstelling van het
supplement door den bewerker is geput. Daarbij komen in de eerste
plaats in aanmerking de Rijksarchieven en zoo zien wijdat het Alge-
meene Rijksarchief 46, het depót te Middelburg 32 en dat te Utrecht 19
oorkonden geleverd heeft. Van de gemeentearchieven staat Dordrecht
bovenaan met 11, 's Gravenzande en Delft volgen met 2, Haarlem, Utrecht,
Nieuwpoort, Amsterdam, Rotterdam, Naaldwijk, Leiden en Schoon
hoven met 1.
Een rijken oogst heeft aan De Fremery opgeleverd het archief der
abdij van Bern te Heeswijk niet minder dan 67 brieven uit dat archief
konden in het werk worden opgenomen, waaruit wij niet weinig over de
oudste lotgevallen van dat klooster kunnen leeren. Belangrijk was ook
wat hij vond in het seminarie te Brugge betreffende de Zeeuwsche goe
deren van de Vlaamsche kloosters Duinen en ter Does konden hieruit 31
oorkonden in aanmerking komen.
Van andere buitenlandsche archieven noem ik nog het Rijksarchief
te Brussel (1)de Archives Nationales te Parijs (1), het Staatsarchief te
Weenen(l), het archief der Rekenkamer te Rijssel (1)het Rijksarchief to
Bergen in Henegouwen (2), het stedelijke archief te Keulen (1). Voorts
verdienen nog genoemd te worden waterschapsarchieven (Rijnland en
Vijfheerenlanden) en gedrukte werken als Lacomblet, Sloet, het cartu-
larium van MarienweerdBrom's Bullarium Trajectense enz. enz.
Uit bovenstaande opsomming kan men opmakendat het De Fremery
ernst is geweest met zijn streven naar volledigheidwaarmede ik natuurlijk
niet wil bewerendat die bereikt ishet is zelfs hoogst waarschijnlijk
beter gezegd zeker, dat er vroeger of later nog wel eens hier en daar
enkele stukken aan het licht zullen komendie in deze verzameling
tehuis behooren, maar niemand zal op de gedachte komen hiervan den
bewerker een verwijt te maken. Wilde men met de uitgave van een
werk als dit wachten, totdat de laatste in het kader passende oorkonde
gevonden wasmen kon dan gerust den tijd der uitgave ad Kalendas
Grsecas uitstellen.
Vroeger aan de Maas in het destijds tot Holland behoorende deel van Noord
Brabant, in de tegenwoordige gemeente Herpt en Bern.