166 P.S. Bij het ter perse gaan van dit nummer komt ons onder de oogen het volgende ingezonden stuk in deKerkelijke Courant van 28 Maart Aan den heer Mr. R. Fruin Rijksarchivaris in Zeeland. W e 1 e d e 1 G e s t r e n g e Heer, ^at g}j «dankbaar en voldaan" zijt begrijp ik ten volle. Jammer slechts, dat gij dit niet zijt over mijn antwoord, in de Kerk. Cour. van 28 Febr. u gegeven op uw „Open brief", maar over hetgeen gij daarvan gemaakt hebt. Niet wat ik gezegd hebmaar wat gij goedvindt mij te laten zeggenbrengt u in die aangename stemming. Al aanstonds is het een onjuiste voorstelling, waar gij schrijft, dat ik tegen de inbruikleen-geving der kerkelijke archieven een vijftal bezwaren aanvoer. Immers die bezwaren golden uwe „verzekering", dat de Kerk, als zij haar archieven afstaat, „in geen enkel opzicht iets prijs geeft van het geheel ongestoorde gebruik dier archieven". Hiertegen waren mijne opmerkingen gericht, zooals duidelijk te lezen staat in mijn antwoord. Erger is, dat gij mij laat zeggen: „De Kerk kan (bij afstand van haar archieven) niet belettendat anderen inzage nemen van haar archief. Dit heb ik eenvoudig niet gezegd. In mijn antwoord staat „De Kerk moet het lijdelijk aanzien, dat de eerste de beste van haar archieven naar eigen goeddunken gebruik maakt." Yan dit „naar eigen goeddunken gebruik maken door den eerste den beste" maakt gij „inzage nemen". Nu kan ik niet veronderstellen, dat het „inzien" van een stuk voor u precies hetzelfde is als „het naar eigen goeddunken daarvan gebruik maken door den eerste den best e". Aan opzettelijke woordverdraaiing denk ik natuurlijk evenmin. Er schiet dus niet anders over dan aan te nemen, dat uw fantasie u parten heeft gespeeld, en dat gij mij laat zeggen wat gij gaarne gewenscht hadt, dat door mij gezegd ware. Hoe dit zij, met deze opmerking valt uwe heele redeneering, op een onjuist citaat gebouwd, weg, en blijft mijn bewijs voor het onhoudbare uwer „ver zekering" de Kerk geeft in geen enkel opzicht iets prijs van het geheel ongestoorde gebruik harer archievenonaangetast. Wat uw pogen betreft, om de overige door mij aangevoerde gronden tegen uwe genoemde „verzekering", als „onjuist" voor te stellen, ook dit moet ik een mislukking noemen. De Kerk kan haar wettig eigendom nooit terugkrijgen, zeide ik. „Onjuist", antwoordt gij, want „het kerkelijk archief van Arnemuiden is b. v. voor 20 jaren in bruikleen afgestaan". Met uw verlof; de kwestie liep niet over het afgestaan voor een 167 bepaalden tijd. Bovendien kan de Kerk dan toch gedurende den bepaalden tijd van afstand haar wettig eigendom niet terugkrijgen. Mitsdien geeft zij in dit opzicht wel degelijk iets prijs van haar vrijheid. Neen, zegt gij, want „de Kerk kan haar archieven tijdelijk terugontvangen". Ach ja, t ij d e 1 ij k Jammer voor u, dat er dit woord bij staat en bij moet staan. De Kerk mag haar archieven inzien onder toezicht, zoo schreef ik. Alweer antwoordt gij„onjuist, want tijdelijk kan zij stukken terug ontvangen". Dat wil zeggen volgens uw eigen verklaring (Ned. Arch.blad 1901-'02, blz. 32): zij kan een stuk uit haar archief, dat zij wenscht in te zien, bij den secretaris opvragen. Dus evenals het geval is met een boek uit een openbare bibliotheek, dat men wenscht te lezen. Maar nu wil ik toch gevraagd hebben wat is dit anders dan „toezicht' „De Kerk kan niet verhinderen, dat anderen, zonder haar toestemming, die archieven openbaar maken, zoo voerde ik aan. Nogeens „onjuist heet het bij u, want men kan bedingen, dat voor openbaarmaking machtiging noodig is van de Kerk. Ik vraag zijn er niet nog andere wijzen van openbaarmaking dan door een letterlijke uitgave in druk, waarop gij blijkbaar doelt? Kan men b. v. niet in eigen bewoor dingen den inhoud meedeelen, en is dit ook niet „openbaarmaking En deze wijze van openbaarmaking kan men toch niet beletten. Wat eindelijk mijn beweren betreft: de Kerk staat bloot aan de mogelijkheid, dat haar stukken worden vervalscht of vernietigdhiertegen voert gij aaD, dat „zoo iets onder fatsoenlijke lieden niet mag verondersteld worden zonder eenig bewijs en dat de mogelijkheid van vervalsching of vernietiging van archiefstukken ook kan plaats hebben bij eigen bewaring van haar archieven door de Kerk. Zelfs hebt gij een dier „onfatsoenlijke lieden" ontdekt in een „koster", die iets compromittants voor hem uit een notulenboek zou geschrapt hebben. Laat mij u doen opmerken, dat het verlangde „bewijs' van ver valsching of vernietiging u afdoende gegeven is door den heer Wildeman in zijn „Mijn laatste woord", en dat de eigenaar van een hem kostbaar bezit ongetwijfeld beter zorg zal dragendat er van dat bezit niets weg raakt, dan een vreemde, die mogelijk bij het laatste belang heeft. En zoo blijf ik mijn bewering, dat uw „verzekering": de Kerk geeft bij afstand aan het Rijk in geen enkel opzicht iets prijs van het geheel ongestoorde gebruik van haar archievenonhoudbaar isin alle deelen handhaven, ondanks uw machtspreuk: „onjuist". Gij eindigt met te zeggen, dat „vrees voor openbaarheid der archieven" bij mij „zwaarder weegt dan het gevaar van hunne verwaarloozing Dit is een insinuatie, die misschien dienst moet doen als argument, maar waarop ik natuurlijk niet inga. Mijnerzijds herhaal ik mijn overtuiging

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1901 | | pagina 22