152 vaatrechtelijken eigendom een vermoeden wordt gezien in het feit, dat de quaestieuse archiefstukken „afkomstig zijn van landsheerlijke collegiën of magistraten van grondgebied, in welks regeering de eischer is opge volgd". Afkomstig zijn, bedoelt hier kennelijk, behoord hebben tot de archieven van de bedoelde autoriteiten en niet het uitgegaan zijn van die autoriteiten zelve. Derhalve waar dit komen in en het deel uitmaken van die archieven uitvloeisel is van de functies, door die autoriteiten uit geoefend, berust het daartoe behooren op de publieke bestemming dier stukken, welke bestemming ze juist te zamen houdt, en ze te zamen tot het archief eener autoriteit stempelt. Kennelijk levert bij deze beschou wing de bestemming tot den publieken dienst het vermoeden voor den privaatrechtelijken eigendom, in dezen van den Staat, op. En nu is het duidelijk, dat, waar de tegenpartij is zooals in casu een gemeente, dit vermoeden kracht kan hebben, maar dat, waar het geldt bijzondere per sonen, of waar de gemeente verkrijging door koop of schenking kan bewijzen, het vermoeden, bepaaldelijk ten aanzien van enkele archiefstukken zeer weinig bewijs bij den rechter zoude opleveren. Daarbij moet dan nog worden aangenomen, dat, waar het bewijs is geleverd en dit is uit de stukken zelve in vele gevallen niet moeilijk dat een stuk deel heeft uitgemaakt van een archief, het niet later met opheffing der publieke bestemming daarvan is afgescheiden. Beide moet op historisch-weten- schappelijke wijze worden beslist, hierover valt niet te twisten maar het historisch-wetenschappelijk behooren tot een archief kan op andere wijze in rechte geen invloed hebben. Het is duidelijk, dat langs dezen weg, die volgens zuiver burgerlijk recht beschouwd, ook naar mijn inzien tot de juiste wijze van uitlegging der betrekkelijke wetsbepalingen leidt, met de publiekrechtelijke bestemming geen rekening wordt gehouden, in dien zin nl., dat haar invloed op de zaken in quaestie nog geheel onbepaald is gebleven. En dit is nu juist datgeen, waarop het, afgezien van het onderhavige proces, (hetgeen trouwens tengevolge der tot stand gekomen schikking, geen feitelijk gevolg heeft gehad) in dezen aankomt. Hieromtrent nu laat prof. Diephuis ons meer of min in het onzekere; andere aanhangers van diens systeem erkennen, evenals prof. Asser in zijn boven aangehaald werk, dat de publiekrechtelijke bestemming de zaak beheerscht, dat de private rechten slechts in zooverre tot uitoefening en werking komenvoorzoover dit met de verwezenlijking der bedoelde bestemming bestaanbaar is. Dit moet ook wel, a's men van meening is dat het algemeen openbaar belang boven dat der private personen gaat, en hun recht daarvoor moet wjjken altijd, en dit volgt uit het bestaan van den staat zelve, naar de regelen vanwege het staatsgezag Von Reeken 1. c. blz. '20. 153 te stellen. En derhalve ook langs den weg en met de middelen, welke daarvoor rechtens zijn aangewezen. Het is dan ook niet vreemd, dat bijv. bij de samenstelling van het Nieuwe Duitsche Burgerlijk Wetboek van deze beschouwingswijze is uitge gaan. Immers men vindt daarin geen enkele bepaling of omschrijving omtrent zaken extra commercium. Juist omdat „das Eigenthum", aan zaken met publieke bestemming, „gebunden ist durch die Zweckbestimmung und Ziele des öffentlichen Rechtes", moet de vaststelling en regeling daarvan aan het publiek recht worden overgelaten. En ook in het ontwerp der commissie tot voortzetting der herziening van ons B. W., voor den Tweeden Titel daarvanontbreekt de vermelding der hier besproken onderscheiding geheel. Dit2) wordt, en m. i. geheel juist, gemotiveerd met een beroep daarop, dat een algemeene aanduiding, welke zaken aan het verkeer zouden zijn onttrokken, niet moeilijk te geven zoude zijn, maar dat zij, in hare algemeenheid inzonderheid ten aanzien van de tallooze roerende goederen ten behoeve van den openbaren dienst gebruikt een uitzonde ring scheppende, tot tallooze moeilijkheden aanleiding zoude geven. De commissie wijst juist ten aanzien van roerende goederendaarbij o. a. militaire zaken vermeldende, er op, dat die goederen, niet uitdrukkeljjk aan den dienst onttrokkennooit aan iemand zouden kunnen toebehooren „en een altijddurend droit de suite" (natuurlijk slechts met publiek rechtelijke sanctie) „ten opzichte van de bedoelde mobilia zou gelden". Bij het ontwerpen van voorschriften omtrent de zaken buiten den handel komt het dan ook telkens opnieuw uit, „dat men met publiek rechtelijke elementen te doen krijgt, welke elementen daarenboven het zwaarste gewicht in de schaal leggen". Daarbij springt het in het oog, dat eenerzijds in bezit neming van onroerende goederen door particulieren zonder dat het publiek gezag dit verhindert, bij de thans bestaande maatschappelijke toestanden tamelijk wel ondenkbaar is, en andererzijds onttrekking aan het verkeer van tallooze roerende goederen in het alge meen tot groot ongerief en onrecht zoude leiden. Daarom is het aange wezen de beperkingen, die de publieke bestemming, welke ook op den wil van een particulieren rechthebbende kan berusten, medebrengt, aan de publiekrechtelijke regeling over te laten. „Wil de wetgever op staats rechtelijk gebied, om welke reden dan ook, zaken geheel of ten deele aan het privaatrecht onttrekkenhij kan het daar gereedelijk doen en deze behandeling biedt het groote voordeel aandat de onttrekking dan steeds met juistheid kan beantwoorden aan hetgeen het onderwerp, dat aan de orde is, vordert." Zooals wij dus zienligt de algemeene beschouwingswijze in de T. Endemann. Lehrb. des Bürg. Rechts. II S. 15 flg. Toelichting blz. 306 vlg.

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1901 | | pagina 15