150
nul zijn. Immers bij den burgerlijken rechter zal hoogstens het bewijs der
publieke bestemming een vermoeden kunnen opleverendat ook het
betrekkelijke stuk of het archief in geschil in privaatrechtelijken zin den
rechthebbende in eigendom toebehoort, en zal hij de vordering kunnen
toewijzen, of dit vermoeden niet aannemende, haar moeten ontzeggen.
Dat tegenover het bedoelde vermoeden tegenbewijs is toegelaten, spreekt
wel van zelf, en dit zal in vele gevallen een verkrijging naar privaat
recht moeten betreffen. Hierbij zal het, zoo het tijdstip dier verkrijging
binnen de werking der betrekkelijke wetsbepaling (artt. 1368 B. W., 1128 C. C.)
valt, de vraag zjjn, of vaststaat dat de publieke bestemming was opge
heven. En hieromtrent zal het bewijs in de meeste gevallen afhangen van
's rechters waardeering van de vermoedenswelke uit het feit zelf der
afscheiding uit het archief voortvloeien. Immers en in ieder geval geldt
te dezen aanzien niet de uitdrukkelijke bepaling van het slot der artt. 577
en 579 B. W. Overbodig zal het zijn hier nog op te merken, dat dezelfde
redeneering geldt tegenover zoowel bijzondere personen en corporaties
van welken aard ookals tegenover de organische onderdeelen van den Staat.
Ten slotte nog dit, en hiermede verdwijnt m. i. bij deze opvatting
alle mogelijkheid om langs burgerrechtelijken weg afgedwaalde archief
stukken van derde bezitters terug te krijgen. Wij hebben in dezen met
roerend goed te doen, en waar de privaatrechtelijke eigendom zal moeten
worden gehandhaafddaar gelden ook de regels omtrent het recht op
roerend goed. En nu stelt het art. 2014 B. W. den derden houder
veilig tegen elke opvordering, behoudens een verjaring van drie jaren in
geval van onvrijwillig bezitsverlies. Binnen deze grenzen alleen dus zou
een opvordering langs civielen weg kans van slagen hebben. De admini
stratieve weg is echter voorshands nog geslotenbehalve misschien tegen
de organische onderdeelen van den Staat, en dus is slechts voor dezen
erlanging van openbare archieven of stukken, uit openbare archieven
afkomstig, in dat geval mogelijk. Bij de opvatting van archieven als zaken
buiten den handel, zooals hier laatstelijk uiteengezet, is dus de mogelijk
heid der tu8chenkomst van den burgerlijken rechter niet uitgeslotenmaar
zal zij in verreweg de meeste gevallen geen effect sorteerenen zekerlijk
zelden of nooit het terugbrengen van afgedwaalde stukken in de openbare
archieven tengevolge kunnen hebben.
Wij hebben nu nog te bespreken de leer van prof. Diephuis, gehul
digd door de rechterlijke autoriteitendie zich in dezen hebben geuit.
Zij komen tot het resultaatdat er ten onzent eigenlijk geen zaken buiten
Afgezien nu nog daarvan, dat voor hen, die in het bezit van art. 2014
iets meer zien dan de feitelijke heerschappij, art. 593 B. W. een beroep op het
droit de suite in dezen onherroepelijk afsnijdt.
2) Verg. ook Mr. C. G. von Reeken. Uitoefening van private rechten op
zaken met publieke bestemming in Themis 1893, blz. 1 vlg.
151
den handel zijn aan te wijzenen dat archieven het in ieder geval niet
zijn. En wel op de volgende gronden.
De algemeene regel is, dat een zaak, in den zin der wet genomen,
is in den handel, en dus het zijn daarbuiten, het onttrokken zijn aan
rechtsbetrekkingen in privaatrechtelijken zin is de uitzondering. Een
uitzondering, die alleen kan steunen op de wet, van welke immers alleen
kan afhangen, „of en in hoeverre meii op haar regten kan hebben en
verkrijgen of toekennen, gelijk op anderezaken''. Het kenmerk, hetwelk
de onderscheiding bepaalt, kan aldus uitsluitend en alleen door den wet
gever worden vastgesteldniet door den rechterdie geen algemeene
regels geeft. Nu is echter dat kenmerk niet door den wetgever vastgesteld,
en de rechter mag dus niet, niet van zoodanig door hem natuurlijk niet
aan de wet ontleend kenmerk kunnende uitgaan, beslissen, wat al of niet
buiten den handel is. Hij kan en moet zich alleen houden aan wat hij
dienaangaande in de wet vindt. Door den wetgever echter is nergens in
het algemeen gezegd, dat zaken volgens hare bestemming „tot algemeen
gebruik van allen dienende", of „ten behoeve en ter beveiliging van het
land", buiten den handel zouden zijn. In die omstandigheid is daartoe
ook geen grond gelegen. Integendeel, dergelijke zaken verklaren de artt.
577 en 579 B. W. als aan den Staat toe te behoorenbehoudens daarop
verkregen rechten van derden. In de Gemeentewet vormt art. 230 een
bepaling, die inderdaad een aantal zaken vrij wel buiten het verkeer
plaatst, zoolang zij voor den openbaren dienst bestemd blijven, welke be
stemming bij raadsbesluit, gelijk bekend is, kan worden opgeheven. Maar
dit is dan ook een uitdrukkelijke wetsbepaling. En zoo zijn er dan ook
nog enkele andere, die min of meer omvattende beperkingen van het
verkeer in sommige zaken behelzen, maar omtrent het al of niet zijn
buiten den handel geen meerder licht geven.
Bij dit systeem lag natuurlijk de conclusie voor de hand, dat de
archieven in quaestie niet zijn zaken buiten den handel, en was daarmede
beslist dat de strijd voor den burgerlijken rechter kon worden gevoerd.
Of hij daar ook kon worden uitgevochten, is m. i. nog een open vraag,
waarop wij terugkomen.
In ieder geval kwam de Rechtbank hiermede in overeenstemming,
nadat zij zich zelve als den burgerlijken rechter bevoegd had geacht tot
het opleergen van bewijs aan den eischer, den Staat, dat de bewuste stukken
hem toebehoorden, daar toch de gemeente harerzijds had beweerd, dat zij
langs privaatrechtelijken weg verscheidene stukken had verkregen, welke
haar mitsdien toebehoorden. In de beide zinsneden gebruikt de Rechtbank
dit woorden moet het mijns inziens in den privaatrechtelijken zin worden op
gevat. Derhalve in dien van eigenaar zijn van. Dit moet dan ook het geval zijn
in de tusschenstaande overweging. En daaruit volgt, dat voor den pri-