148
zijn „ter openbare dienst". Daarmede is dan ook juist het kenmerk, dat
ze tot zaken buiten den handel stempeldeweggenomen.
Ook is het naar deze opvatting „niet noodwendig", dat de zaken
buiten den handel eigendom zijn van den Staat of van een zijner orga
nische onderdeelen zij kunnen ook in eigendom behooren aan bijzondere
personen of corporatiën. Het slot van de bovenbedoelde artikelen wijst
hier reeds op. En ten aanzien van wegen is dit meer bijzonder uitdruk
kelijk in de jurisprudentie erkend. „Doch de publieke last", gelijk in
de Handleiding van Asser en van Heüsde p. 15 wordt gezegd, „die er
op kleeft ontneemt aan zoodanigen eigenaar geheel of voor een belangrijk
deel de heerschappijdie hij anders over zijn eigendom zou uitoefenen."
En deze publieke last, de bestemming, is, en dit houde men vooral goed
in het oog, van dien aard dat de geheele zaak daarin opgaat, is dus
allerminst te verwarren met de beperkingen, waaraan elke eigenaar krach
tens de wet is onderworpen (art. 625 B. W.). Deze zijn meestal van
geringen omvang, en doen derhalve genot en beschikking slechts voor een
betrekkelijk klein deel te loor gaan. De bestemming voor den publieken
dienst kan zelfs alle practische werking van het eigendomsrecht van den
privaat persoon doen ophoudenmaar ook in enkele opzichten de wer
kingen daarvan mogelijk laten. Bijv. bij openbare wegen is, zooals bekend
is, het recht om boomen te planten of te hebben langs de berm zeer
goed overeen te brengen met hare bestemming als een voor algemeen
gebruik bestemde verbindingsstrook tusschen twee plaatsen.
Wat zal nu ten aanzien van „openbare archieven", derhalve van het
Rijk of administratieve onderdeelen daarvandeze opvatting van zaken
buiten den handel ten gevolge hebben Dat zij als zoodanig zijn te be^
schouwen, volgt uit hunne bestemming, immers zij bezitten het kenmerk
dat ze daartoe stempelt.
De vraag blijftkan de omstandigheid, dat wij in dezen met roerende
zaken te doen hebben, iets afdoen in verband met de bepalingen der wet
omtrent zaken buiten den handel? De vraag is zeker moeilijk, en het
antwoord ligt niet voor de hand.
Toch zullen wij in de eerste plaats moeten erkennen, dat de maat
regelen van voorziening, welke het gemeentebestuur van Roermond vroeg,
konden worden verleend door den burgerlijken rechter, immers het ging
hier om eigendom naar burgerlijk recht, en hoewel zaken buiten den
handel, konden de bewuste archieven daaraan onderworpen zijn. De
rechter was dus niet onbevoegd. Maar tevens volgt dan daaruit ookdat
de burgerlijke actie zoude kunnen worden toegewezen. De rechtsstrijd
diende echter altijd te betreffen het eigendomsrecht. En nu is hier
te onderscheiden tusschen de twee procedures. In de eerste toch liep
alleen de vraag hierover, of het zijn buiten den handel den rechtsstrijd
149
voor den burgerlijken rechter veroorloofdeterwijl in de tweede een meer
fundamenteele vraag ter sprake kwameen vraagdie m. i. door de
vermenging tusschen het eigendomsrecht en de bestemming tot den publieken
dienst niet tot haar recht is gekomenen die bij de latere onderhande
lingen veel meer op den voorgrond is getreden. Telkens toch werden
daarbij tegenover elkaar gesteld de stukkendie wetenschappelijk en
historisch tot een archief behooren, en die, op welke in juridischen zin
een recht van eigendom door dengene, die beweerde, dat de archieven
hem toekwamenkon worden beweerd. Een zelfde gedachtengang moet
hebben te gronde gelegen aan de, anders tamelijk simpele, uitspraak
zoowel van het Hof, als in de tweede procedure van de Rechtbank, dat
uit de „wetenschappelijke of historische waarde" der bedoelde stukken
niet kan worden besloten tot hun zijn buiten den handel.
Onzerzijds moet, dunkt mij, de bovenbedoelde onderscheiding worden
verworpen. Het kan alleen naar ons inzien een feitelijke vraag zijnof
een stuk tot een bepaald archief behoort of niet. Soms zal het antwoord
moeilijk te geven zijn, soms voor de hand liggen. Maar een onderscheid
te makenof een stuk wetenschappelijk er toe behoort en rechtens niet
dit gaat niet aan. Zoolang de bestemming voor den publieken dienst
blijft bestaan, en door de bevoegde autoriteit niet op de daartoe geëigende
wijze is verklaarddat ten aanzien van het bepaalde stuk deze niet meer
bestaat, blijft het stuk zelf daaraan gebonden en maakt het deel uit van
het geheel, door diezelfde omstandigheid beheerscht. Of nu uit feitelijke
handelingen dier autoriteit een voldoende wilsuiting in bovenbedoelden
zin mag worden afgeleidzal in vele gevallen zeer moeilijk uit te
maken zijn, bepaaldelijk waar het geldt stukken, reeds lang geleden uit
de archieven, waarvan zij een deel uitmaakten, verdwenen. Staat echter
de publieke bestemming vast, dan is tevens ook uitgemaakt, dat daar
tegenover het privaat eigendomsrecht slechts in zooverre werking kan
hebben, als dit mogelijk is zonder de publiekrechtelijke bestemming in
eenig opzicht te hinderen. En gaat men na, dat daarvoor in de eerste
plaats hereeniging met het archief noodig is, dan zal dat eigendomsrecht
tamelijk wel practisch van geen gewicht zijn, al kan het zijn werking
hernemen, zoodra die, de geheele zaak als 't ware absorbeerende, bestem
ming ophoudt.
Theoretisch zou dan ook bij deze wijze van beschouwing elk uit een
archief afgedwaald archiefstuk daarin moeten kunnen worden teruggebracht,
en zou een vordering moeten kunnen slagen, waar de oorsprong uit het
archief vaststond. Practisch echter zal, waar de administratieve rechter
hier te lande nog altijd ontbreekt, of tusschen den Staat en zijne orga
nische deelen het administratief gezag niet meer beslissen kan en mag,
de hoop op een goeden uitslag eener dergelijke vordering vrij wel gelijk