146
zoo wordt ten aanzien van onroerende goederen gezegd, dat zij voor
zoover zij in den handel zijn, kunnen worden geëxecuteerd (art. 491
W. v. B. R.).
Hoewel dus blijkbaar door den wetgever voor deze onderscheiding
meer bijzonder aan onroerend goed is gedacht, volgt toch, bepaaldelijk
uit de artt. 1480, 1481 en 1779 B. W.dat ook roerende goederen
volgens ons recht buiten den handel kunnen zijn. Zeker is het, dat de
schrijverswaar zij de aan de onderscheiding zich aansluitende vraag
punten bespreken, bijna uitsluitend het oog richten op onroerend goed.
Ik heb alleen als buiten den handel zijnde bij Asser en van Heusde
ook vermeld gevonden „archieven tot algemeen gebruik of nut bestemd".
Ten aanzien dan der goederen, waarover in dezen hoofdzakelijk wordt
gesproken, staan twee hoofdrichtingen tegenover elkaar, beide vertegen
woordigd door in de juridische wereld zeer bekende namen.
De eerste, de vroeger algemeene, bijna zoude men zeggen de
orthodoxe leer gaat uit van de stelling, dat hoewel de wetgever,
blijkens de bovenaangehaalde artikelen de onderscheiding kennende
en haar huldigendeniet nader opgeeft de kenmerkenwelke de zaken
buiten den handel doen zijnhet op den weg van den rechter ligt,
de onderscheiding in het bijzondere hem voorgelegde geval toe te passen.
Hij zal dus in overeenstemming met de wetenschap van het door den
wetgever genoemde begrip zich rekenschap moeten geven, en zelf naar
het criterium moeten zoeken. En dit zal in het algemeen te vinden
zijn in de bestemming der zaak tot algemeen nut en gebruik of tot den
openbaren dienst. De zaken nuvoor den publieken dienst bestemd
zijn volgens deze meening, zoolang die bestemming duurt, buiten dén
handel en niet vatbaar voor het voorwerp van bijzonderen eigendom uit
te maken. Zij zijn in volstrekten zin buiten den handeld. w. z. dat
privaatrechterlijke rechtsbetrekkingen te haren aanzien onbestaanbaar zijn,
en dat zij derhalve in dien zin ook niet in eigendom zelfs aan den Staat,
de provincies of de gemeenten kunnen toebehooren. Zij zouden dus uit
sluitend in het gebied van het publiek recht vallen.
Het springt in het oogdat bij deze beschouwingswijze de rechterlijke
macht geheel onbevoegd is van geschillendie zich omtrent die zaken
kunnen voordoen, kennis te nemen (art. 153 Grondwet), en dat totdat
de wet op de administratieve rechtspraak zal zijn in het leven getreden,
daarvoor een rechter hier te lande niet aanwezig is. Een beroep daarop
tegenover een rechtsvordering betreffende de zaken buiten den handel,
zou derhalve een exceptie van materieele onbevoegdheid zijn, en zelfs
zal de rechter zich ambtshalve onbevoegd hebben te verklaren (art. 156
W. v. B. R.). In dezen zin is echter ook door partijen in de onder-
Handleiding II, pag, 15.
147
havige procedure het buiten den handel zijn van archieven niet opgevat.
Immers wel is op dezen grond tot niet ontvankelijkheid der vordering
geconcludeerd, maar niet tot onbevoegdheid van den rechter. De rechters
hebben de archieven in het geheel niet als zoodanig beschouwden hadden
derhalve geen reden zich over de gevolgen van het zijn buiten den handel
uit te laten.
Houdt men echter aan de boven uiteengezette opvattingvast, dan is
het duidelijk, dat de weg door de gemeente Roermond ingeslagen niet was
de juiste. Immers burgerrechterlijke voorzieningen waren a priori uitge-
gesloten. Natuurlijk onder deze mits, dat archieven inderdaad beant
woorden aan het vereischte boven gesteld. En nu is dit dunkt mij niet
tegen te spreken. De gemeente had dan slechts tusschen haar en den
Staat langs administratieven weg kunnen doen uitmaken, of en zoo ja,
welke archieven nog die bestemming haddenen daarbij aan welk ad
ministratief bestuur zij behoorden te worden toegekend. Een onpartijdig
rechter, daargelaten of voor dat uitmaken een geschikte weg aan te wijzen
ware geweest, had zij zeker niet gevonden. Opmerking verdient het,
en zij worde reeds thans gemaaktdat in het eerste proces van wege den
Staat der Nederlanden tegen de vordering der gemeente Roermond in
hooger beroep het zijn buiten den handel der archieven in geschil werd
opgeworpen als middel van niet-ontvankelijkheidterwijl in het tweede
proces als middel tegen het slagen van den toen door den Staat inge-
stelden eisch dezelfde beschouwingen daaromtrent moesten dienst doen.
Wij komen nu tot een eenigszins gewijzigde opvatting, die echter
van hetzelfde gronddenkbeeld uitgaat, in dien zin dat zij het kenmerk
van de bestemming tot algemeen nut en gebruik of ten behoeve van den
publieken dienst, ter bepaling of een zaak al of niet buiten den handel
is, als afdoende beschouwt. Maar zij acht daardoor die zaak niet geheel
aan privaatrechtelijke rechtsbetrekkingen onttrokken en vindt daarvoor een
zekeren steun in de wet. Immers deze zegt niet, dat die zaken
geen voorwerp van eigendom kunnen zijn, zooals zij dit omtrent bezit
bepaalt. En juist het tegendeel is het geval. Immers, waar de wet
spreekt van dergelijke, bepaaldelijk onroerende zaken, zegt zij, dat zij
aan den Staat behooren (art. 577 B. W.) of als eigendom van den Staat
worden aangemerkt (art. 579 B W.). En in beide gevallen met het
uitdrukkelijke voorbehoud „onverminderd de door titel of bezit verkregen
regten van bijzondere personen of gemeenschappen". En ook in de
Gemeentewet (art. 230) wordt omtrent de aan de gemeente behooreude
wegen, bruggen, straten enz. (uitsluitend onroerende goederen) bepaald,
dat zij niet mogen worden „vervreemd, bezwaard of verpand", dan nadat
door een besluit van den Raad is verklaarddat zij niet meer bestemd