144
of te doen vervallen. De gedaagde heeft zelf ook zeer weinig gewicht
hieraan gehecht, daar zij bij pleidooi reeds had verklaard van dit middel
af te zien.
Hiermede waren de voorgestelde middelen van niet ontvankelijkheid
van de baan en moest daarop over de al of niet gegrondheid van den
eisch ze ven worden beslist. Nadat de rechter nader had omschreven
over welke stukken thans nog het geschil liep, kwam ook bij hem de
naar ons oordeel thans nog meest belangrijke vraag ter sprake, of des
eischers vordering toewijsbaar was, en de bewuste stukken den Staat toebe-
ooren, alleen op grond dat zij afkomstig zijn „van landsheerlijke collegiën
of magistraten van grondgebied, in welks vroegere regeeringen hij is
opgevo g n verband met de ontkentenis van gedaagde verwierp de
Kechtbank deze stelling, daarbij overwegende:
„dat deze stukken, al hebben zij ontegenzeggelijk voor een groot
deel wetenschappelijke en historische waarde, alleen reeds daarom nog
niet voor het geheel zijn zaken buiten den handel;
„dat toch de wet niet aangeeft, welke zaken zijn in, en welke zijn
buiten den handel, zoodat moet worden aangenomendat in het algemeen
alle zaken zijn in den handel, voorzoover zij niet door de wet of uit den
aard harer bestemming buiten den handel zijn gesteld;
„dat bij geene enkele wetsbepaling archiefstukken als de voorbe
doelde qua tales buiten den handel zijn gesteld en vooralsnog ook niet
is gebleken dat voorbedoelde stukken uit den aard hunner bestemming
als zaken buiten den handel behooren te worden beschouwd";
dat veeleer ten processe was gebleken, dat onder de stukken waar
over het geding liep „meerdere stukken waren, welke aan de gedaagde
toebehooren als behoorende tot het gemeentearchief of door haar door
koop, schenking of anderszins verkregen"; en eindelijk
„dat alzoo, al moge de omstandigheid dat meerbedoelde archief
stukken afkomstig zijn van landsheerlijke collegiën of magistraten van
grondgebied, m welks regeering de eischer is opgevolgd, het vermoeden
medebrengen dat die stukken, hetzij voor het geheel hetzij ten deele
aan den eischer toebehooren, hieruit alleen, waar het geldt stukken van
voor het jaar 1797, nog niet volgt, dat die stukken voor het geheel aan
den eischer toebehoorenwaar vaststaat dat de eischer zelf erkend heeft dat
onder do archiefstukken, waarvan de opgevorderde vóór 2 Juli 1894 een
deel uitmaaktener zich ook bevindendie aan de gedaagde toebehooren
en waar de gedaagde ontkend heeft, dat alle opgevorderde stukken den
eischer toebehooren.
Op die gronden kwam de .Rechtbank tot het resultaat, dat de eischer
nog bewjjjs had te leveren, en benoemde zij daartoe eenige deskundigen
„ten einde haar voor te lichten omtrent den aard, de soort en de
145
bestemming der meerbedoelde opgevorderde archiefstukken alsmede of deze
zich bevinden in voorbedoelde kisten." Van den uitslag van dit onderzoek werd
de beantwoording der vraag af hankelijk gesteld, of de eischer dan nog nader
bewijs zoude hebben te leveren, en eveneens de beslissing omtrent de
door eischer ingestelde actie tot schadevergoedingomdat dan tevens kon
blijken of inderdaad de wegvoering der stukken op 2 Juli 1894 plaats
had gehad na oppervlakkig onderzoek en op enkele aanwijzing van den
Rijksarchivaris in Limburg en zóó vlug, dat ook stukken, welke aan de
gedaagde toebehoorden, waren weggevoerd, gelijk zij had beweerd.
Zoover is het echter niet gekomen. Wel hebben de deskundigen
hun rapport uitgebracht in November 1898, maar ten gevolge der defini
tieve schikking tusschen de partijen is de procedure geroyeerd.
Zooals men zal hebben opgemerkt, zijn de rechterlijke uitspraken in
dezen het er over eens, dat archieven, als welke het in dit geval gold,
niet zijn zaken buiten den handel. Het Openbaar Ministerie bij het Hof
motiveerde in zijn conclusie deze stelling uitvoeriger, zich daarbij aan
sluitend aan het gevoelen, door mr. Gk üiephuis in zijn groot werk ver
dedigd. Wij zullen nog nader hierop hebben terug te komen.
De onderscheiding van zaken in die welke in den handelin het
verkeer zijnen die welke daarbuiten vallenis eenedie reeds in het
Romeinsche recht bekend was. De laatsten werden daar aangeduid als
res extra commercium.
Zooals bekend isgrondden de Romeinen deze onderscheiding deels
op den aard der zakendie haar onvatbaar maakte voor feitelijke be-
heersching door den mensch en daarmede voor het verkeer, deels op
hare bestemming. Een bestemmingwelke die zaken maakte tot res
divini juris, of tot res publicae.
Het is duidelijk, dat de eerstbedoelde grond voor het hedendaagscbe
recht nog evenzoo bestaat en voor het meerendeei nog in denzelfüen
omvang, tenzij men deze zaken in het geheel niet als zaken in juridischen
zin beschouwt. Echter is het evenzeer juist, dat ook de bestemming
thans zaken voor het verkeer kan ongeschikt maken, maar dat te dien
aanzien de Romeinsch-rechtelijke opvattingen van weinig of geen belang
meer zijn.
Nu spreekt ons Burgerlijk Wetboek wel van zaken buiten den handel,
maar welke het daaronder verstaat, zegt het niet. Wel vinden wij uit
drukkelijk bepaald, dat zaken buiten den handel geen voorwerp van
bezit opleveren (art. 593), geen onderwerp van overeenkomsten uitmaken
(art. 1368), terwijl de eigendom daarvan niet door verjaring kan worden
verkregen (art. 1990). Yoor hypotheek worden alleen vatbaar verklaard
die onroerende goederen, welke in den handel zijn (art. 1210) en even-