142
optredende namens den Staat der Nederlanden gedagvaard om te hooren
doen eisch „dat het der Arr. Rechtbank behage,
„te verklaren voor recht dat de Staat is gerechtigd tot de bedoelde
stukkenen den gedaagde te veroordeelenom zich te onthouden van
elke daad, welke op dat recht van den Staat inbreuk maakt, en om
medewerking te verleenen, dat deze bescheiden vrijelijk door den Staat
worden teruggenomenalthans om die terugneming te gedoogen"
Hiertegenover werd namens den gedaagde geconcludeerd: „Het be
hage der Rechtbank den eischer ongegrond te verklaren in zijne vordering,
hem subsidiair in het tweede gedeelte van zijn eisch bovenvermeld te
verklaren niet ontvankelijk, of vooralsnog niet ontvankelijk, en hem te
veroordeelen in de kosten"; welke laatste bij het tot stand komen der
definitieve schikking tusschen de beide partijen geen gering gewicht in
de schaal hebben geworpen, gelijk men heeft kunnen zien.
De gedaagde beriep zich tot zijn verweer op vier middelen van niet
ontvankeljjkheid der vordering, daarbij tevens ontkennende, dat de in
de dagvaarding omschreven stukken behoudens ééne uitzondering ten
aanzien van eenige registers, waarvan het andere gedeelte der serie reeds
door haar was afgestaan aan den Staat dezen zouden toebehooren.
Ten eerste werd aan zijde van gedaagde beweerddat tusschen
partijen een overeenkomst zoude zijn gesloten om de in het raadhuis te
Roermond aanwezige stukken door deskundigen te doen schiften en
scheidenterwijl zelfs de deskundigen reeds waren benoemdmaar de
schifting nog niet was geschied. Het kostte der Rechtbank weinig
moeite, om uit de in het geding gebrachte stukken, meer bepaaldelijk
de tusschen de gemeente en den Minister van Binnenlandsche Zaken
gevoerde correspondentie aan te toonen, dat deze voorstelling was onjuist.
Het blijkt toch al te duidelijk, gelijk de lezer van het overzicht, door
dr. Wiersum gegeven, heeft opgemerkt, dat de gemeente het voorstel
des Ministers niet had aangenomen, en deze begin Juli 1894 geheel vrij
was, terwijl het daarna namens de gemeente uitgebracht exploot, opgaaf
van harerzijds benoemde deskundigen inhoudende, niet meer den Staat
bond aan zijne eens gedane, maar blijkens de feiten zelve teruggenomen
aanbieding.
Het tweede middel vond evenmin genade in de oogen der Recht
bank, m. i. te recht. Daarbij toch was beweerd, dat door den eischer,
nu de vermenging van archiefstukken, hem toekomende, met aan den ge
daagde toebehoorende vaststond, ten onrechte die stukken rauwelijks waren
opgevorderd, maar eerst tot schifting en scheiding had moeten worden gea
geerd. Deze aan het Romeinsch recht ontleende stelling werd door den
rechter in dezen niet van toepassing geacht, omdat noch naar het heden-
Verg. hierboven blz. 136.
143
daagsche recht, noch zelfs jure Romano de onmiddellijke opvordering van
bepaalde aangegeven objecten is uitgesloten bij zakenzooals archief
stukken, „welke bij vermenging haar zelfstandig bestaan behouden".
De ongegrondheid van het derde middelberustende op het Barrière-
tractaat van 15 November 1715, en daartoe strekkende dat de Staat der Neder
landen niet alleenmaar slechts met medewerking van Pruisen bevoegd
zoude zijn de bewuste stukken op te vorderen, is zoo kennelijk onjuist,
gelijk uit de bepaling van het tractaat zelf blijkt, x) dat hier er niet
verder op behoeft te worden ingegaan. Bovendien kon de gemeente
Roermond aan dat tractaat zekerlijk geen rechten of aanspraken op de
door den Staat opgeëischte archieven ontleenen. Dit is dan ook later
aan zijde der gemeente zelf toegegeven, maar men heeft, niet meer in
het proces, maar in de correspondentie met den Minister, nog een beroep
gedaan op een bewaargeving, welke door of vanwege het Overkwartier
van Gelder zoude zijn geschied, zoodat Roermond, als hebbende uitge
maakt een lid dier Statenals mede-eigenares gerechtigd zoude zijn tot
het behoud der archieven van dat regeeringscollege afkomstig. Ook hier
werd door de Staten indertijd (Versl. 1894, p. 47 vlg.) eenvoudig tot in
bewaring stelling dier stukken in het raadhuis te Roermond besloten.
Maar afgezien daarvan springt onmiddellijk in het oog, dat de Staten als
één geheel hun besluit namen en dus als vertegenwoordigende het geheele
Overkwartier. Het kan dus alleen de vraag zijn, of de Staat der Neder
landen als opvolger in dat centraal gezag moet worden beschouwd. De
bevestigende beantwoording kan in het licht der historie niet twijfelachtig
zijn. Evenmin als de juistheid der opmerking, dat toch moeilijk van
mede-eigendom sprake kan zijn bij de samenstellende deelenwaar het
bestaan van het geheel als eenheid voldoende vaststaat en ook, zooals in
het onderhavige gevaldat de Staten van het Overkwartier de vertegen
woordigers waren van dat als één geheel te beschouwen territoor.
Ten slotte nog het vierde middel van niet ontvankelijkheid berus
tende op het recht van retentie, den bewaarnemer toegekend voor uit
gaven door dezen aan de in bewaring genomen zaak gedaan. Afgezien
daarvandat in dezen eigenlijk niet van in bewaring geving of neming kon
worden gesproken, gelijk uit hare reeds bovenvermelde beslissingen voort
vloeide, verwierp de Rechtbank dit middel op zuiver processueelen grond.
En wel deze, dat de bewaarnemer, in dezen de gemeente Roermond,
had moeten opgeven het bedrag dier onkostenwelke dan zouden hebben
bestaan in kosten van het drukken der inventarissenvan het inbinden
van archiefstukken, o. a. van de kwartiersrecessen enz., omdat nu de
bewaargever niet in staat was gesteld door betaling daarvan of het doen
van een aanbod het beroep op het bedoelde retentierecht te voorkomen
'j Zie hierboven blz. lzö.