28 Bijdrage tot de geschiedenis der Presbyteriaansche kerk te 's-Graven- hage in „De Navorscher" 1895; benevens nog verscheidene kleine bijdragen in verschillende tijdschriften. Hoe ik te Haarlem, tijdens mijn 2'/2-jarig verblijf als adjunct archivaris, steeds heb geijverd voor het archief, vooral om de belangstelling der ingezetenen op te wekken voor de bronnen der geschiedenis hunner veste, zou het Gemeentebestuur u kunnen getuigen, terwijl de „Oprechte Haarlemsche Courant" menige archiefsprokkel van mijn hand opnam. De veranderde instructie voor het archief aldaar, waarbij o. a. de werkuren werden vastgesteld, kwam gedeeltelijk door mijn aandrang tot stand. Ziedaar een paar bewijzendat ik voorstander ben van openbaarheid der archieven en voor het publiceeren van hun inhoud. Ik heb daarvoor steeds geijverd en zal dat blijven doen, doch ik ben tegen een inmenging van niet-Hervormden in de archieven der Hervormde Kerkjuist omdat die archieven zooveel bevatten wat voor an dersdenkenden compromettantis, en deze alzoo niet met die liefde en toewijding zullen worden behandeld (ik herhaal mijne woorden om ook thans niet scherper te formuleeren), waarop een en ander aanspraak mag maken Ik ben overtuigd, dat velen, waaronder veel wetenschappelijke mannen (dit te uwer geruststelling), in deze aan mijne zijde staan. Ook over mijne gehechtheid aan het Vaderland behoeft u niet ongerust te zijn, maar juist omdat ik primo Oranjeklant ben, en secundo mijn Vaderland liefheb, ben ik wat daarvan een natuurlijk gevolg is anti-ultramontaansch-gezind. En nu zal u mij wellicht voor de voeten werpen, dat dan zeker godsdienstige onverdraagzaamheid mij het artikel in de pen heeft gegeven doch het Ultramontanisme heeft met godsdienst niets uitstaande; daarom heeft de strijd daartegen ook niets gemeen met godsdienstige onverdraag zaamheid. Mijne bedoelinggeachte Heerm. i. genoegzaam kenbaar uit mijn ingezonden stuk, hoop ik thans voor u duidelijk te hebben geformuleerd. Ook zal u thans zijn opgehelderd waarom ik de afdeeling Kunsten en Wetenschappen van Binnenlandsche Zaken in de zaak betrok. Ik kan niet van u vergen, dat u door 't bovenstaande het thans op alle punten met mij eens zijt, doch ik meen de mij opgedrongen opinie van mij te hebben afgeschud. Intusschen verblijf ik, sans rancune, hoogachtend Uw dienstw. dienaar, M. G. Wildeman, Archivaris v. h. Hoogheemraadschap Delfland. 29 Van dit schrijven werd in de Nieuwe Rotterdamsche Courant van 8 Juni (le blad A) een referaat geleverd, en de Grenswachter van den zelfden datum publiceerde het eerste stuk van den heer Wildeman, dat in het Archievenblad was afgedrukt, met het volgende onderschrift: De heer mr. R. Pruin, Rijksarchivaris in Zeeland, heeft daartegen geprotesteerd, en nu is er weereen „Open Brief" van den heer Wildeman verschenen aan het adres van mr. Fkuin, waaruit duidelijk blijkt, dat ook de heer Eruin in zake het ultramontaansch gevaar met blindheid is geslagen. Wie kan ons antwoord geven op deze vraag: Deponeeren ook de Roomschen hunne Kerkelijke Archieven bij de Rijksarchieven in de provinciën? Uit een en ander nam de heer Pruin aanleiding om in de N. R. C. van 12 Juni (2e blad A) het volgende stuk in te zenden: Middelburg, 10 Juni 1901. Mijnheer de Redacteur Het was aanvankelijk mijn voornemen den open brief van den heer M. G. Wildeman niet te beantwoorden of althans met de beantwoording er van te wachten tot het eerst verschijnend nummer van het Archieven blad, maar nu tegen de bedoeling van den heer Wildeman, die mij schreef, dat hij zijn open brief alleen voor de vakgenooten bestemd had, de polemiek tusschen hem en mij niet slechts in de Nieuwe Rotterdamsche Courant besproken is, maar nu zelfs in de Grenswachter van 8 Juni j.l. beweerd wordt, dat ik „in zake het ultramontaansch gevaar met blindheid (ben) geslagen", zult gij mij, zoo ik hoop, gastvrijheid willen verleenen voor een enkel woord van verweer. Wat toch is het geval? In mijne qualiteit van redacteur van het Archievenblad ontving ik ter plaatsing een stuk van den heer Wildeman, waarin deze ontried de opneming van de archieven der Hervormde kerk in de Rijksdepöts, omdat het zou kunnen gebeuren, dat deze daardoor geïnventariseerd en bewaard zouden moeten worden door niet-Hervormde rijksarchivarissen. Welke bezwaren daaraan verbonden zouden zijn, daarover wilde de heer W. kieschheidshalve, gelijk hij het noemde, niet uitweiden. Dat nu kon tweeërlei beteekenen, of de schrijver vreesde, dat de archieven der Hervormde kerk onder de oogen van niet-Hervormden zouden komen, öf hij wilde de niet-Hervormde archivarissen onder de ver denking brengen, dat hun de behoorlijke verzorging van de archieven der Hervormde kerk niet was toevertrouwd. Daar de laatste bewering, zonder zweem van bewijs, niet anders was dan eene insinuatie, scheen

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1901 | | pagina 19