18 vooral voor het Nederlandsche archiefwezen, dat hem, die niet groot was van aanleg, in staat heeft gesteld tot het brengen van een offer, dat vele grooteren niet zouden hebben durven brengen, toen de kleinzieligheid en de partijdigheid van den Leidschen magistraat hem aanvankelijk eene bezoldiging aanbood, even onevenredig aan zijne behoeften als aan het werk, dat van hem gevorderd werd. Hij heeft dat offer durven brengen, en hij is daarvoor beloond door de zelfvoldoening, die zijn werk hem moet geschonken hebben, al werd dat werk niet altijd gewaardeerd. Neenwij zullen hem niet vergetenHet voorbeeld van belangeloosheid en bescheidene werkzaamheid, dat hij ons gegeven heeft, zullen wij blijven gedenken en in eere houden. En met dat voorbeeld in de gedachten trekken wij verdermet moed verder, al ontvalt ons menige steun, al wordt het ons meer dan ooit duidelijk, dat wij afdoende hulp alleen te wachten hebben van eigene krachtsinspanning. Daartoe willen wij ons dan ook aangorden.^ Onze vereeniging heeft zich in het afgeloopene jaar in stilte voorbereid, om krachtig voort te schrijden op een weg, waarop zij tot nu toe slechts eene eerste schrede had gezet. En terugziende op dit jaar, dat de grondslagen heeft gelegd van een rustig en vreedzaam samenwerken ter bereiking van het door ons allen begeerde doel, mogen wij met goede hoop het nieuwe tijdperk intreden, dat zich voor ons opent en dat, naar wij hopen, vruchtbaar zal zijn in kalmen vooruitgang na den strijd, die in de afgeslotene periode bijna jaarlijks moest gevoerd worden tegen mis verstand, wanbegrip en kwaadwilligheid. Met moed gaan wij verder. Want worden de verwachtingen verwezenlijkt, die het afgeloopene jaar heeft gewekt, dan zullen wij eenmaal kunnen verklaren, dat de 19^ eeuw niet van ons gescheiden is, voordat zij aan onze vereeniging de belofte heeft gedaan van een nieuwen en krachtigeu bloei. S. MULLER Fz. Iets over den jaarstijl in kloosterorden gebruikt. Hoewel in de laatste jaren het wetenschappelijk onderzoek veel wat tot nu toe duister was in de chronologie, tot klaarheid heeft gebracht, niemand zal durven beweren, dat wij een afgerond systeem bezitten, waarvan alle onderdeelen doorvorscht zijn. Voor den stijlop landsheerlijk of bis schoppelijk gezag aangenomenhebben wij vooral door de studie van Mr. S. Muller Fz. vrij groote zekerheid verkregendoch waar het den plaatselijken stijl geldt, tasten wij nog vaak in het duister. M. i. zou hierin meer zekerheid komen, indien men kon aantoonen, dat in gewesten, waarvan wij den algemeen aangenomen jaarstijl kennen, corporaties Bijdragen voor een Oorkondenboek van het Sticht Utrecht, 's Gravenhage 1890. 19 bestondendie steeds en overal een eigen stijl volgdenonafhankelijk van het landsheerlijk of bisschoppelijk gezag. Dat er inderdaad dergelijke corporaties waren, meen ik met vrij groote zekerheid te kunnen bewijzen. Aanleiding tot het zoeken naar dit bewijs was het bestudeeren van het Oorkondenboek van Groningen en Drenthe. Vooral trok mijne aan dacht wat de heer Gratama in 5 der „toelichting" over „de tijdrekening" schreef en de kritiek hierop van de heeren Muller en Fruin. Uitgaande van dezelfde gegevens als de, heer Gratama, kwam ik echter tot andere gevolgtrekkingen en resultaten, die, zooals mij later bleek, in overeen stemming waren met de uitkomsten door anderen verkregen. Voor de bepaling van den plaatselijken stijl van Groningen en Drenthe gaat de heer Gratama hoofdzakelijk uit van het bericht van Menco over den St. Marcellusvloed in het jaar 1218 resp. 1219. Tot beter inzicht geef ik hier den tekst van genoemd berichtwaarvan ik de woorden waarop ik den nadruk heb willen leggen, gespatieerd heb, omdat men m. i. tot een verschillenden uitleg zal gerakennaarmate men aan het een of het andere woord een grooter gewicht hecht. De tekst luidt dan „Nee te moveat, si forte aliqui scriptores cronicorum posuerunt famosum diluvium fuisse anno Domini MCCXVIII, alii XIX, quia isti inceperunt annum a Nativitate Dominiquando in carne apparuit alii ab Annunciationequando in utero Virginis carnem assumpsit." M. i. mag men uit dit bericht geen conclusies trekken, die in verband staan met Menco's individueele kennis van jaarstijlen. Immers Menco is hier zuiver historicus. Hij boekt een gebeurtenis, zonder meer. Deze gebeurtenis was echter reeds door anderen vermeld, die haar in verschillende jaren plaatsten. Menco wilde nu een eventueel misverstand voorkomen en gaf daarom als voorzichtig man eene verklaring van deze verschillende opgaven. Evenmin kan men uit dit bericht afleidendat in de omgeving van Menco en bij de hem bekende scriptoros cronicorum slechts de Kerst- en Maria-Boodschapstijl in gebruik waren. In de woorden der kroniek ligt slechts opgesloten, dat de scriptoresdie het feit vermeldden, voor zoover zij aan Menco bekend waren, een van beide stijlen gebruikten. Dit sluit niet uit, dat Menco nog andere scriptores cronicorum kan gekend hebben die deze gebeurtenis niet vermeldden en een anderen stijl dan Kerst- of Maria-Boodschapstijl gebruiktenof wel dat hij kennis droeg van private oorkonden en notarieele acten met een stijl van de bovengenoemden verschillend. Men zou zich dus, naar mijne meening, naar aanleiding van Menco's bericht niet zoozeer moeten afvragen, of Menco nog andere stijlen dan den Kerst- en Maria-Boodschapstijl kendemaar a) wie die aliqui scriptores cronicorum waren en b) wie van hen den Kerst- en wie den Maria-Boodschapstijl gebruikten. Ad a). In 't algemeen kan men gerust zeggen, dat de scriptores

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1901 | | pagina 14