176 gevens, die somtijds zeker uit meer algemeen oogpunt van gewicht waren maar ook meermalen niet verder belang hadden, dan voor dengene, die er naar zocht. Dat hij tot het opsporen een bepaalde gave had en een zekere „flair" om te weten, waar moest worden gezocht, moet worden erkend ook dat geen moeite hem te veel was, om zijn doel te bereiken. Een moeite, naar veler ook mijne beschouwing, dikwijls niet evenredig aan het beoogde resultaat. Somtijds werd er dan ook wel eens een loopje met hem genomen, als hij her- en derwaarts het land doorkruiste om in een kerkregister den naam van een of ander familielid op te duiken. Ook zag hij echter wel zijn moeite en arbeid beloond door niet onbelangrijke resultaten. In ieder geval hebben èn de Roever èn Dozy in dien geest veel gewerkt in het archief, bij hetwelk zij waren geplaatst. Van den laatste noemen wij hier zijne studies over den schilder en dichter Pieter Codde; over Jan Pietersz. Sweelinck en andere organisten der 16e eeuw, voorts de mededeelingen omtrent P. C. Hooft en zijn geslacht, die met andere in dien tijd in Oud-Holland zijn verschenen. Tevens zij hier melding gemaakt van een belangrijke door Dozy gedane vondstbestaande in het origineel van een tot toen minder juist afgedrukt en niet zeer bekend gedicht van Breederoo, dat mede omtrent diens leven en werken eenige belangrijke bijzonderheden aan het licht bracht. Het origineel toch in briefvorm bevat ook het adres van haar, aan wie het was gericht, en bewaarde alzoo den naam der tot toen onbekende laatste geliefde van dezen gelijk bekend „seer amoureusen" dichter. Uit deze school kwam Dozy te Leidenvol blakenden ijver en vol geestdrift voor de taak, die hij op zich ging nemen. Wat hij van zijn vriend de Roever zeide, gold zeker in niet mindere mate van hem zeiven. „Hij was met hart en ziel archivaris". In liefde voor de historie van het voorgeslacht, in begeerte om dat voorgeslacht, met name in de stad zijner inwoning, voor het nageslacht te doen herleven, deed hij zeker voor niemand onder. En toch van zijn werkzaamheid in het archief zelf, zooals boven door mij aangeduid, is weinig of niet naar buiten gebleken. In welken toestand het archief te Leiden verkeerde, toen Dozy zijn arbeid aldaar begon, weet ik niet, en evenmin is het mij be kend hoever die werkzaamheden thans gevorderd zijn. Ik kan mij echter voorstellendat de commissie uit den gemeenteraadevenals eldersna verloop van jaren wel eenige resultaten van den arbeid van den archivaris willende bespeurenen dit verlangen niet vervuld ziendeop hare wijze een stoot aan dien arbeid meende te moeten geven. Werd elders bedacht, dat 177 de beste methode tot het bereiken van dergelijk doel zoude zijn geen archi varis meer te benoemen en een klerk of een zoo gezegd administratief beambte aan het werk te zetten, te Leiden zette de commissie zich zelf op den stoel van den archivarisen ging dezen voorschrijven wat moest geschieden, en welk werk door hem telken jare diende te worden verricht. Men ziet het duidelijk verschil tusschen steden als Zwolle en Leeuwarden, en een centrum van wetenschap als de stad Leiden. En toch geloof ikdat ook hier de commissie, wier leden zich waarschijnlijk geen van allen in het archief hadden ingewerkt, zooals dan ook trouwens slechts door dage- lijksch verkeer en arbeid in een archief kan geschiedenden verkeerden weg insloeg. Maar evenzeer dat de Archivaris ten onrechte niet den gulden raad van den Voorzitter onzer Vereeniging J), gegeven in een zijner pittige openingsredentrachtte op te volgenen wel dezen om „aan zijnen lastgevers een positief resultaat van zijn werk voor te leggen", welke raad wordt gesteund met deze kostelijke en van practischen blik getuigende opmerking: „Een resultaat, dat zij te meer zullen bewonderen, naarmate zij het minder begrijpen en dat op den duur al spoedig gemakkelijk zal blijken in de praktijk". En al wil ik nu niet zeggen, dat de commissie te Leiden zich deze opmerking direct behoeft aan te trekken, toch is het mijn innige overtuiging dat Dozy, had hij tijdig aan dezen wenk gevolg gegeven, zich veel onaangenaams zoude hebben bespaard. Maar hij heeft het met kunnen doen. En wel in de eerste plaats niet, omdat zijn aard zich daartoe met leende, en zijn opvatting van het te verrichten werk een andere was. Ten andere niet, omdat bedrieg ik mij niet, beter en meer helder licht eerst later in dezen ook voor Dozy is opgegaan. Dat licht toch is uitgegaan van de Vereeniging van archivarissen, wier oprichting dagteekent van 17 Juni 1891. Het bewijs voor mijn stelling zie ik, wat Dozy betreft, in zijn be spreking van den „Inventaris van het archief der stad Enkhuizen, door C. J. Gonnet" 2)en in zijn eigene inventariseering van het gemeente archief van Edam.3). Het schijnt mij toch ondenkbaar toe, dat hij, niettegenstaande zijn vele bezigheden en de ongunstige omstandigheden waaronder hij ordening en beschrijving van dat archief moest tot stand brengen, den tijd, dien hij nu daartoe heeft gebruikt, zou hebben noodig gehad, hadde hij van methode en systeem, waarnaar het werk diende te Zie het „Breederoo-Album" ter gelegenheid van den driehonderdsten ver jaardag der geboorte van den dichter uitgegeven. Later gaf hij van deze studie nog een aanvulling, in Oud Holland, 7e jaargang in zijn bijdrage: „Bij de portretten van Isaac van der Voort en Magdalena Stockmans." Arch. BI. Jaarg. 1895/6, bl. 38. i) Arch. Bl. Jaarg. 1894/5, blz. 122. 3) Als uitvloeisel van dezen arbeid is de uitgave van het zeerecht van Edam in de eerstvolgende Versl. en Meded. der Ver. tot uitg. der bronnen van het oude Vaderl. recht te beschouwen.

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1900 | | pagina 4