172 wij nog al eens hebben gedisputeerd, ook tengevolge van ernstig verschil in meening. Het staat mij nog zoo duidelijk voor den geest, dat wij eens in heftige discussie geraakten omtrent het voor en tegen van het Fransche en het Duitsche volkskarakter, en dat Dozy met vuur en de hem eigene vasthoudendheid de voorkeur van het eerste boven het laatste verdedigde. Dit was meer dan een tijdelijke opwelling, dan een stelling volgehouden, omdat zij werd tegengesproken het was een uitvloeisel van zijn aard en karakter. Voor mij toch had hij in veel opzichten het type van den esprit Gaulois. Vriendschaphoudend, hartelijk, gastvrij, als hij was, was de omgang met Dozy steeds genoegelijk en prettig. Hij was gesteld op een vroolijk samenzijn, en zijn gesprek vaak geestig, was altijd opgewekt. Een aardigheid was aan hem besteed, en gelijk hij, hoewel nooit hatelijk, van spotternij niet afkeerig was, kon hij best tegen een plagerij. Vol geestdrift, kon hij met levendig gebaar voor een zaak opkomen, zijn meening tot in het uiterste volhouden, of het ondernemen van een of ander werk bepleiten, en er zelfs een aanvang mede maken, hoewel ten slotte toch de resultaten daaraan niet evenredig bleken. Daarbij had hij weinig oog voor den algemeenen samenhang der dingen, terwijl juist bijzon derheden, afzonderlijke feiten zijn aandacht boeiden, zijn blik als 't ware vasthielden en beperkten. Werkzaam was hij in groote mate, en druk had hij het altijd. Zijn bewegelijke geest kon zich echter, vergis ik mij niet, niet lang tot een bepaald onderwerp beperken. Gemakkelijk sprong hij van het een op het ander, zich niet afvragend of het eerste nu wel in al zijn onderdeden doorgedacht en behandeld was, maar meer of het gesprokene en geschrevene naar den vorm voldeed en hoorder of lezer aangenaam bezig hield. Van daar m. i. ook, dat zijn wetenschappelijke arbeid, en hij heeft zich op velerlei terrein bewogen, gelijk wij aanstonds zullen zien, gewoonlijk niet diep ging en meestal onderwerpen van kleinen omvang betrof, of de resultaten zijner nasporingen opsomde. Eén groote liefde wij blijven op wetenschappelijk terrein bezielde hem echter, toen hij eens om zoo te zeggen zijn bestemming had ge vonden. En deze bleef. Zij betrof zijn archief, en daarmede zijn vader stad, die ook zijn sterfbed zag: Leiden. Beproeven wij nu deze subjectieve karakteristiek met eenige objectieve feiten te staven, dan stippen wij eerst enkele gebeurtenissen uit Dozy's leven aan, en geven daarbij tevens een kort overzicht der vruchten van zijn levensarbeid. Charles Marius Dozy werd 29 September 1852 geboren uit het huwelijk van Dr. Francois Dozy, practiseerend geneesheer te Leiden, ook bekend als botanicus, en Wilhelmina Johanna van den Bosch. Wijl zijn vader in 1856 op reis te Neuwied was gestorven, vestigde zijn moeder 173 met haar jongste kinderen zich aldaar. Zoo volgde hij het onderwijs aan de Realschule eerst te Neuwied, toen te Clausthal en eindelijk te Hannover, waarheen zijn moeder was verhuisd terwille van de studie van een zijner broeders in mijnwezen en bergbouw. Nadat deze te Clausthal was overleden, keerde zijn moeder naar het vaderland terug. Zij vestigde zich te Zutphen, en Charles kwam aldaar op de Rijks Hoogere Burgerschool, van waar hij in 1871 eindexamen deed. Met behulp van privaat-lessen slaagde bij het volgend jaar er in admissie- examen te doen, zoodat hij in 1872 als student in de rechten te Leiden werd ingeschreven. Reeds 11 Nov. 1876 promoveerde hij, en wel na de verdediging van eenige stellingen. In dien korten studietijd had hij nog gelegenheid een prijsvraag uitge schreven door de litterarische faculteit te Leiden te beantwoorden, waarbij werd gevraagd een „Geschiedenis der maatregelen door de Bourgondische en Oostenrijksche landsheeren genomen om meer eenheid in het bestuur en in de rechtspraak der Nederlanden te brengen". Het antwoord onder het zeer eigenaardige motto: „Wat walsch is valsch is, sla dood! Dit volk wil zich niet door Duitschers laten beheerschen"werd een eervolle vermelding waardig geacht Ook is hij een der oprichters geweest van het „Studenten-Weekblad Minerva", welks ontstaan hoofdzakelijk aan een des tijds misschien niet ongerechtvaardigde oppositie tegen de „Vox Studiosorum" te danken was. Reeds voor zijn promotie was Dozy benoemd tot adjunct-commies ter provinciale griffie van Noord-Hollandafdeeling Statistiek. En in het Jaarboekje voor Statistiek jaargang 1876/7 vinden wij een kleine verhan deling van zijn hand „Het bezit in de doode hand en officiëele statistiek", eigenlijk, meer dan de titel zou doen vermoedeneenige losse denkbeelden omtrent een wetgeving betreffende de stichtingen bevattende. Van Haarlem verhuisde hij Mei 1878 naar Amsterdam, waar hij als commies-redacteur van finantiën ter gemeente-secretarie werd geplaatst. Als zoodanig moet hij de eerste verslagen omtrent de werking der toen juist in die gemeente ingevoerde inkomstenbelasting hebben samengesteld. Evenzeer blijkbaar nog in verband met den arbeid, dien hij daar te verrichten had, schreef hij in de Vragen des Tijds van 1884: „Een bij drage tot de statistiek van de verdeeling van den grondeigendom". Kort te voren echter had hij, zooals wij het reeds boven uitdrukten, zijn eigenlijke bestemming gevonden. In 1883 toch werd Dozy als adjunct archivaris geplaatst aan het gemeentelijk archief, waar reeds in 1877 zijn Ik kan niet nalaten een zinsnede uit het oordeel der Faculteit, in haar deftig Latijn hier over te nemen„Itaque, quoniam per totam commentationem non satis observatum est discrimen inter gravissima quoque et quae minoris essent momenti, factum est ut quod erat ad quaerendum propositum non recte in luce poneretur".

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1900 | | pagina 2