220
worden aangenomendat de belangrijkste en meest voor de hand liggende
bronnen voor onze geschiedenis te Parijs voor ieder toegankelijk zijn
gemaakt.
Hetgeen de heer Huet vonddeelt hij in een viertal bijlagen (AD)
medewaarbij men echter indachtig zij dat bijlagen B en C van plaats
zijn verwisseld, en dat bijlage D begint bij het 2è stuk op blz. 89 van
het verslag. Een register van persoons- en plaatsnamen en eenige be
langrijke onderwerpen is aan 't verslag toegevoegd. Bovendien zijn de
brieven in cijferschrift ontcijferdwaarbij meer dan eens naar het cijfer
moest worden gezocht. Wij zijn den bewerker dus veel dank verschuldigd.
In de verschillende bijlagen volgen regestenexcerpten en afschriften
elkander op, wat een groot gemak geeft voor 't naslaan; om dit nog meer
te bevorderen hadden nog bijlagen B en C, die over denzelfden tijd
loopensamengesmolten kunnen wordendoch zoo omvangrijk zijn zij
niet, dat dit veel moeite zal geven.
Ten zeerste echter doet het mjj leed, mijn klacht van vroeger te
moeten herhalen en wederom er op te moeten wijzendat nauwkeurigheid
zoo noodig is. Het register is niet zoo omvangrijk (5 bladz.)of het
had volledig kunnen zijn. En bij den eersten greep, door mij gedaan,
moest ik bevindendat dit niet het geval is. Ik nam den naam d'Her-
bault en zagdat hijbuiten de door H. opgegeven plaatseno. a. gevonden
wordt op bladz. 49, 53, 54, 56 en dat op bladz. 57 zijn dood vermeld
staat. Mijn volgende greep was even ongelukkigde tekst leest (bladz.
105) Servien, het register Serrien; Philippeville en Marienbourg (bladz. 72)
zoekt men tevergeefs in 't register, terwijl Charlemont op bladz. 73 wordt
geplaatst. Dit spijt mij daarom des te meer, omdat in andere opzichten
met groote zorg is te werk gegaan. Zoo heeft het register terecht Boreel,
waar de tekst spreekt van Borel, Yeere waar in den tekst Trever
(n.l. ter Yeer) genoemd wordt.
Onze slotsom is dus, dat wij den heer Huet dankbaar zijn voor het
vele goede ons geboden, maar den wensch uitspreken, dat een volgend
verslag geen vlekjes moge vertoonen.
Assen, 11 Mei 1901. JOOSTING.
Josef Habets en A. J. Flament. De archieven van het kapittel
der vorstelijke rijksabdij Thorn 's GravenhageAlgemeene landsdrukkerij.
1889—1899.
A. J. Flament Opgezworen kwartierstaten van 36 kanonitessen der
vorstelijke rijksabdij Thorn, 's Gravenhage, Algemeene landsdrukkerij. 1899.
Met groote belangstelling nam ik kennis van het uitvoerig artikel over
bovenstaande inventarissen. Alleen ter wille der waarheid wensch ik
eenige opmerkingen te maken.
221
1°. De Schrijver van de recensie beweert, dat uit het verschijnsel
dat verscheidene freules van Manderscheidt lid van het Thornsch kapittel
warenevenmin tot bijzonderen godsdienstzin in dat geslacht mag gecon
cludeerd worden als bijv. het feit dat thans tien leden der familie Bentinck,
ridder of expectant der Duitsche orde zijniets met de vroomheid of
ridderlijkheid dier familie uitstaan heeft. Dit is m. i. niet juist, want er
is een hemelsbreed verschil tusschen de balie Utrecht der Duitsche Orde
en het kapittel van Thorn. Het kapittel van Thorn had niet alleen de
rechten en lusten, maar ook de verplichtingen en lasten,
aan eene geestelijke waardigheid verbondente vervullen en onder die
verplichtingen was die van het openlijk choorgebed ook des nachts.
Daarbij heb ik ook niet beweerd dat juist het lid zijn van het kapittel
van Thorn op godsdienstzin wees.1) Verschillende leden van het geslacht
van Manderscheidt waren kloosterlingen, bijv. monnik te
Echternachnon te Boppardtkloosterling van St. Cecilia te
Keulen, enz. Ik tel er minstens 13.
2°. Dat ik genealogieën mededeelde, waaruit blijkt de verwantschap
van leden van het kapittel met nog regeerende vorstenhuizen, geschiedde
om redenen hier niet te vermelden, maar die ik den schrijver persoonlijk
heb medegedeeld en wel eenigszins te gissen waren; niet uit voorliefde
voor genealogieën.
Dat deze genealogieën enkel zouden strekken om Hübner te ver
beteren, is onjuist. 2) Hübner gaat niet verder dan 1729 en vele der
genealogieën hebben veel belang voor Duitsche geschiedvorscherswaar
mede men in Limburg rekening dient te houden, wegens het groot
verband dat, tot aan de Fransche revolutie, bestaan heeft tusschen de
staten en staatjes, die thans geheel of gedeeltelijk het grondgebied van
Limburg uitmaken, en het Duitsche Rijk.
3°. Vervolgens ten slotte over de vergissing van Az. voor Fz,
A. J. voor J. A. en Ph. voor Th. Hierop kan ik antwoorden met het
bekende „operi longo fas est" etc. en een beroep op de menschelijke
onvolkomenheid. Hoe gemakkei ij k men zulke fouten maakt blijkt
uit de recensie zelve; waar ik lees: Gratens voor Grathemproostin te
Thorn, eene waardigheid die te Thorn niet bestaan heeft (de gravin van
Harrach in kwestie was proostin te Essen) en ten slotte de bewering
dat het archief van het kapittel in den inventaris is behandeld en
Dan wordt ook de publicatie der kwartierstaten door de opmerking niet
gemotiveerd. R- F.
2) De vermelding van Hübner was niet limitatief maar enuntiatief. R. F.