206 toren valt niet mede. Ook de localen der le verdieping blijken in he} gebruik aan den kleinen kant te zijn, doch de opmerking geldt vooral de 2e verdieping. Die ruimte is thans reeds geheel en al door de geborgen archieven gevuld, ja, om ruimte te winnen is er reeds meer in de hoogte gewerkt danook in verband met het eenigzins spaarzame lichtbevor derlijk is aan een gemakkelijk overzicht en gebruik. Doch het bezwaar zal eerst dan recht gevoeld worden, wanneer het noodig zal blijken meer archief-materiaal op te nemen. Intusschen is de nood nog niet aan den manenvan dit bezwaar afgezienvoldoet de Sassenpoort thands aan redelijke eischen. Mr. O. P. L. RUTGERS. Zwolle, dezen 4en v. Grasmaand 1901. Is het wenschelijk, dat de oude kerkelijke archieven gedeponeerd worden bij de Rijksarchieven in de provinciën? Deze vraag is m. i. zeer terecht indirect ontkennend beantwoord door de Algemeene Synode der Nederlandsche Hervormde Kerk in haar den 18 Augustus 1899 tot de provinciale kerkbesturen en klassikale besturen gerichte circulaire, waarvan het slot luidt: „ten slotte moeten wij het in bruikleen afstaan in de Rijksbewaarplaatsen in elk geval ten ernstigste ontraden." (Zie Ned. Archievenbl. 1899/1900 blz. 156). Deze clausule heeft de verwondering verwekt van den Minister van Binnen- landsche Zaken omdat „voor dezen raad geen gronden worden aangevoerd en daarom bezwaarlijk kan worden beoordeeld" (Zie antw. v. d. Min. v. Binnenl. Zaken i. d. 26 April 1900. Ned. Arch.bl. 1900/1901 blz. 137). Het is meer dan waarschijnlijk, dat deze overigens zeer welwillende ministerieele missive is opgesteld in de afdeeling K. en W., en daar zal men zich niet met de flinke houding van de Algemeene Synode hebben kunnen vereenigen. Doch de kerkelijke archieven, van 't hoogste belang voor de rechten en de geschiedenis van de Kerkmogen zoo maar niet uit handen worden gegeven. Eene ordening daarvan behoort uit den aard der zaak te geschieden door personen, die, behalve gesteund door hun overtuiging, met de ge schiedenis der Hervormde Kerk geheel vertrouwd zijn. Nu zou toch bij het eventueel afstaan van die archieven aan de Rijksarchieven in de provinciënzich het geval kunnen voordoendat die kostbare bescheiden door niet-Hervormden werden onderzocht en geinventariseerd, en hiertegen bestaan talrijke en zwaarwegende bezwaren. Kieschheidshalve vermijd ik daarover hier verder uit te weiden, doch het is mijne on wrikbare overtuiging dat door andersdenkenden die verzamelingen niet zouden worden behandeld met die toewijding, waarop zij zoo ruimschoots 207 aanspraak mogen makenal heeft op enkele plaatsen het beheer in eigen boezem stof tot klagen moeten geven. Dat de Synode het haar door de Regeering zoo welwillend aanbod van medewerking met dankbaarheid begroette, spreekt van zelf, doch ik ben overtuigd dat velen met mijn vurigen wensch zullen instemmen, dat èn eene bewaargeving bij de Rijksarchieven, èn inmenging van niet- Hervormden steeds door de Synode met hand en tand zullen worden tegengegaan. Den Haag, April 1901. M. G. WILDEMAN. Een protest. De lezers, die van het bovenstaande opstel van den heer Wildeman hebben kennis genomen, zullen wel willen veroorloven, dat ik reeds dadelijk bezwaar maak tegen enkelen zijner beweringen. De heer Wilde man schijnt er zich over te verbazendat de zinsnedevoorkomende in de circulaire van de Algemeene Synode der Nederlandsche Hervormde kerk d.d. 18 Augustus 1899: „Ten slotte moeten wij het in bruikleen afstaan (der kerkelijke archieven) in de Rijksbewaarplaatsen in elk geval ten ernstigste ontraden"de verwondering van den Minister van Binnen- landsche zaken heeft opgewekt, getuige diens schrijven van 26 April 1900. Voor die verbazing van den heer Wildeman bestaat, dunkt mij, in het geheel geen reden. Er berusten verscheidene archieven van kerkelijke colleges in de rijksdepóts o. a. te Leeuwarden, Assen en Arnhem; die archieven zijn daar ten verzoeke dier kerkelijke colleges in bewaring genomen, nimmer is over de wijze, waarop zij beheerd worden, eene klacht gerezenis het dan vreemddat de Ministerde circulaire der Synode lezende, zich verwonderde over de daarin voorkomende waar schuwing, die eene critiek scheen te bevatten van de wijze, waarop het Rijk zich tot heden gekweten had van de verplichtingen, die het bij het in bewaring nemen van kerkelijke archieven op zich genomen had Misschien ook had de Minister de Handelingen der Synode van 1899 ingezien, en daarin gelezen, dat „de ondervinding leert, dat hetgeen eenmaal aan het Rijksarchief of aan de Provinciale archieven is afgestaan (in bruikleen of in bewaring, wel te verstaan) zeer moeilijk terug ver kregen kan worden". Is het te verwonderen, dat de Minister tegen eene dergelijke, door geen enkel feit gestaafde beschuldiging een bescheiden protest heeft aangeteekend, en duidelijk heeft doen uitkomen, dat de Regeering niet op inbewaargeving van kerkelijke archieven in de rijks- depóts aandringt, en alleen maar wenscht, dat die archieven niet verloren gaan ten gevolge van den staat van verwaarloozingwaarin zij sinds lang verkeeren EeiT merkwaardig staaltje van die verwaarloozing vindt men in de Kerkelijke courant van 3 Mei 1901. (Zie hierachter: Berichten.)

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1900 | | pagina 21