74
Ik sprak hiervóór van een fout in de gemeentewet (art. 103). Er is
echter nog een andere foutik zou het willen noemen een kwaad, waarop
door Mr. Muller terecht met een enkel woord is gewezen. Het is gele
gen in de schrale bezoldiging van de gemeente-archivarissen bijna in het
geheele land, en daaraan is zeker te wijten de groote afwisseling in het perso
neel dezer ambtenaren. Voor jonge rechtsgeleerden, die pas de univer
siteit hebben verlaten, moge het uitlokkend zijn, indien zij spoedig een
met f 1000—ƒ1200 per jaar bezoldigde betrekking kunnen bekomen, zoo
als gemiddeld voor de archivarissen is vastgesteld, maar met Mr. Muller
vraag ik is het even zekerdat de magen zelfs van deze enthousiasten
op den duur bestand zullen blijven tegen de verrassingen, die als pikante
saus het wat magere menu plegen te kruiden Het antwoord op deze
vraag is herhaaldelijk reeds in ontkennenden zin gegeven (te Leeuwarden
is men thans sedert 1880 aan den zesden archivaris, één vertrok om een
bijzondere reden). Zoodra deze jonge advocaten wat voordeeligers kunnen
krijgen, gaan zij heen. Het ligt voor de hand, dat deze aanhoudende
wisseling in het personeel hoogst nadeelig op de regeling van het archief
en op alles wat daarmede in verband staat, moet terugwerken. Iedere
nieuwe archivaris heeft uit den aard der zaak eenigen tijd noodigom
zich op de hoogte van den inhoud van het archief te stellenalvorens
met zijn eigenlijken arbeid te kunnen beginnen Bovendien zal bij onvoor-
benoemd is. Veeleer past het mij, niettegenstaande hetgeen aan die benoeming is
voorafgegaaneen woord van welkom te spreken. Want de benoeming is voor ons
een événement in meer dan één opzichtde benoemde is een damede eerste in
onzen kring. Terecht zou het onhoffelijk geacht worden, indien ik haar persoonlijk
niet verzekerde van onze ingenomenheid met dit feit."
„Niet onvriendelijk", „een woord van welkom", „niet onhoffelijk", „ingenomen
heid", bet werd alles gezegd, maar het gevallen besluit is er in lijnrechten strijd
mede. En, waar de nieuw benoemde, als ware het, geëxcommuniceerd is geworden
hoe kan daar nog worden gesproken van ,,de eerste in onzen ltring?"
Er is echter meer.
Laat ik allereerst Mr. Mtjxler doen opmerken, dat hij voortdurend ten onrechte
spreekt van benoeming door den Raad. Na het voorgevallene in 1886 geschiedde
de benoeming van de elkander opgevolgd hebbende drie archivarissen telkens door
Burgemeester en Wethouders.
Intusschen is ook bij Burgemeester en Wethouders ten slotte „de natuur
boven de leer" gegaan. De door hen onlangs benoemde arcbivaresse moge niet het
praedicaat van „Mr." of „Dr." voeren, zij is daarom toch nog geenszins zonder weten
schappelijke vorming; zij bezit die misschien méér dan menigeen, die met „Mr."
of „Dr." vóór zijn naam de universiteit heeft verlaten. De nieuw benoemde archivaresse
is n.l. in het bezit van de akten middelbaar onderwijs Fransch A en B. Zij
verkreeg deze akten, na niet minder dan 2% jaar de colleges in deze taal aan de
universiteiten te Genève en te Parijs te hebben gevolgd. Daarna kreeg zijwat
zeker aan sommigen ook te 's Gravenhage niet onbekend is, daar een werk
kring, die met het archiefwezen in nauw verband staat. Enofschoon zij nog
slechts ongeveer vijf maanden te Leeuwarden werkzaam is, heeft zij reeds getoond,
het werk, haar bij het door mij medegedeeld art. 14 der instructie opgedragen,
op alleszins verdienstelijke wijze te kunnen ten uitvoer brengen.
75
bereide personen, zooals deze jonge rechtsgeleerden, althans in den regel, zijn
de nieuwe titularis zoo licht er een ander systeem op nahoudendan door
zijn voorganger werd gevolgd. Dat er bij deze soort ambtenarenvooral
in den eersten tijdweinig inlichtingen zijn te bekomenspreekt van zelf,
evenzeer als dat zijom de opgegeven redenenook niet de noodige liefde
voor hun vak, een der hoofdvereischtenverkrijgen. Zij gaan spoedig
heenzonder iets van belang te hebben uitgevoerd.
Laten de gemeenteraden dan de bezoldiging van den archivaris ver-
hoogenhoor ik mij toeroepen. Misschien zou slechts een enkele gemeen
teraad er toe zijn te bewegenbij de meesten zou men waarschijnlijk te
vergeefs er voor aankloppen. Waar intusschen in een groote gemeente
als Utrecht niet meer dan 1,500 voor den archivaris is vastgesteldhoe
zou het dan in de overige gemeentenik bedoel hiermede de categorie
van gemeenten van 20,000 50,000 zielen, moeten zijn Te Amsterdam
is de jaarlijksche bezoldiging vastgesteld op f 2,500 a f 3,500te Rotter
dam, nu pas geleden, op f 2,800, bovendien wordt in deze beide gemeenten
en ook te Utrecht de archivaris bijgestaan door andere ambtenaren, onder
den titel van commies of adjunct-archivaris enz., op jaarwedden, die kun
nen klimmen tot f 2,500 (Amsterdam) Ongetwijfeld zouden de raden
der door mij bedoelde gemeenten niet licht er toe overgaanzulke hooge
bezoldiging aan den archivaris toe te kennen.
In de raadsvergadering, waarin het voorstel van Burgemeester en
Wethouders betreffende den archivaris werd behandeldmeende ik daarom,
na, even als in 1880, mijnerzijds den eisch van wetenschappelijke
ontwikkeling op den voorgrond te hebben gesteldals een middel ter
verbetering van den bestaanden toestand te moeten wijzen op de wensche-
lijkheid, om, op het voorbeeld van eenige andere gemeenten, ik noem
Arnhem, Groningen, Haarlem, Utrecht, Zwolle, niet langer een gemeente
archivaris aan te stellenmaar het gemeente-archief over te brengen naar
het rijksarchief in de hoofdstad der provincie en onder de directie van
den rijksarchivaris aldaar te stellen. De gemeente zou in dit geval
natuurlijk een jaarlijksche geldelijke bijdrage moeten verleenenzoo tot
verhooging der jaarwedde van den rijksarchivaris als tot bezoldiging van
een onder dezen staanden adjunct-archivaris of commies, speciaal belast
met het verrichten der voor het archief noodige werkzaamheden. Daar
de rijksarchivarissen in de hoofdplaats der provincie een kader vormen,
waarin weinig wisseling voorvalt, zou ook voor het gemeente-archief het
groote voordeel ontstaandat het aan zijn hoofd heeft een mandie aan
de noodige bekwaamheid en geschiktheid veel ondervinding paart, die,
De bovenstaande cijfers heb ik ontleend aan een artikel van den heer
P. Haverkorn van Rijsewijk, geplaatst in de N. Rott. Ct. van 21 Oct. 1900,
tweede blad A.