78 heb het ambtshalve verdedigdzonder ingenomenheid. Maar niet zonder overtuiging. Immers het voorstel was volkomen correct. Ons reglement bepaalt, dat als leden onzer vereeniging worden toegelaten: a. archi varissen b. andere wetenschappelijke ambtenaren aan Nederlandsche archieven. Welnu! B. en W. hadden uitdrukkelijk verklaard, dat zij wenschten geen archivaris, maar een commies, eigenlijk een adjunct-com mies; en verder, dat zij dezen adjunct-commies wenschten op te dragen zuiver administratief werk, dat zij geen „wetenschappelijk man" wenschten. De raad heeft zich daarmede vereenigd. In welk van de beide categorieën onzer leden zou dus de benoemde geplaatst kunnen zijn? Uitdrukkelijk en herhaaldelijk heb ik bovendien bij de verdediging van het voorstel doen uitkomen, dat uit ons besluit niet zou blijken van de geringste animositeit tegen den persoon der benoemdehet was mij leed (en het is mij ook nu weder zeer leed), dat ik dien persoon (en andere personen) niet buiten het debat kon (en kan) laten. Maar waar het geldt de verdediging van de eer van ons werkdaar mag niet met persoonlijke consideratiën gerekend worden. Wij bedoelden alleen een protest tegen de aanranding van die eereen ander middel hadden wij niet. En nu ter zake. De behandeling van het Leeuwardsche archief leverde voor ons een reeds oude grief. Wij hadden altijd den indruk, dat er met dit archief (het archief toch eener provinciale hoofdstad maar zoo wat „gesold" werd. Aan serieuse, goed voorbereide archief ambtenaren gelukte het nooit, daar vasten voet te krijgensteeds werden homines novi van buiten onzen kring ingevoerd en met het beheer belast. Er was daarbij voor buitenstaanden geenerlei plangeenerlei consequentie te ontdekken. Wat heeft men toch voor? mochten wij wel eens vragen, wie toch beveelt telkens de onbekende kandidaten voor het ambt aan? Ook ditmaal was de benoeming voor ons eene teleurstelling. Niet onver wacht natuurlijk! Maar men bepaalde er zich nu niet toe, den archief mannen zwijgend de deur te wijzen; zij werden nadrukkelijk naar buiten geduwd, niet op de zachtste wijze en met eene duidelijke vermaning, om maar niet weder terug te komen. Kan het U verwonderendat ons de gal eindelijk overliep? Toen de beheerder van het archief onder controle gesteld werd, had de Burgemeester zelf verklaard, dat het Bagelijksch Bestuur „een vak man" wenschte en „bij voorkeur personendie practisch aan een archief zijn werkzaam geweest" meende aan te stellen. Goeddat was dus afgesproken, meenden wij. Een vakman zou het wezen: mits er controle was, zouden H.Ed.achtb het met een ervaren archiefbeambte durven wagen. Maar reeds in onze vergadering werd medegedeeld, dat de persoon, die ten slotte benoemd iszich voor hare taak had voorbereid in het anti quariaat van Martinus Nijhoff. Dus geen vakman Zelfs met de con- 79 tróle bleken B. en W. ten slotte (in strijd met hunne verklaring) van een archiefman niet te willen weten! U hebt de goedheid ons thans mede te deelen, dat de benoemde persoon niet geringe bekwaamheden bezit in het Fransch en letterkundig hoog ontwikkeld is. Ik wil het gaarne gelooven. Ik wil den besten dunk hebben van hare talenten. Ja, ik verklaar gaarne, dat ik meer dan eene aanleiding heb om aan te nemendat zij zelve het gebrekkige van hare voorbereiding gevoelt en met alle kracht en ijver er naar streeft, om dat gebrek te verhelpen. Waarlijk, ik heb hoegenaamd niets tegen haar. Maar dit, niet waar? is de vraag niet. Ik zal de laatste zijn om kwaad te spreken van de oplei ding in een antiquariaat; maar ik mag toch van meening zijn, dat oplei ding voor den archiefdienst in een archief eigenaardige voordeelen bezit? Intusschendit is nog niet alles. Is de benoemde inderdaad weten schappelijk, dan blijken de bezwaren, die het Dagelijksch Bestuur tegen de aanstelling van een wetenschappelijk persoon beweerde te hebben, niet ernstig gemeend te zijn. Er was dan geheel geen reden meerom de archivarissen uit te sluiten. Integendeel! Het ongerief, dat de Burge meester van de werkzaamheid van een wetenschappelijk man verwachtte zal zich ook nu voordoenen daarentegen zal het voordeeldat men van de aanstelling van een vakman kon hopenthans niet bestaan. Men verklaart een niet-wetenschappelijken vakman te wenschenen men stelt aan een wetenschappelijken niet-vakman. Begrijpe dit, wie kan! Maar mijne verwondering stijgt, nu ik van U ook mag vernemen, hoe de gemeenteraad van Leeuwarden heeft voorgeschrevendat de archi varis bepaaldelijk „alle stukken, die voor de beoordeeling van de rechten der gemeente en ter bevordering van hare belangen uit een wetenschap pelijk, geschiedkundig of administratief oogpunt eenige waarde hebben", zal opsporen en daarover „zoodanige mededeelingen of voorstellen aan B. en W. doen, als hij noodig en nuttig zal oordeelen". Hoe nu? De gemeenteraad wenscht dus dat de beheerder van het archief nasporingen zal doen ter verdediging van de rechten en de wetenschappelijke belangen der gemeente? Dat hadden wij waarlijk niet gedacht, toen wij het Dage lijksch Bestuur in zijn voorstel hoorden zinspelen op de aanstelling van „een ambtenaar, die geen academischen graad bezit", eene aanduiding, die onze vergadering gereedelijk deed geloofslaan aan het bericht, dat een der sollicitanten zou teruggekomen zijn met het bescheid: „Het is onnoodig U moeite te gevendaar men geen gepromoveerden wenscht". Hoe nu? vraag ik nogmaals. Het werk, dat men verlangt, eischt een wetenschappelijk gevormden jurist. Men is echter bevreesd voor weten schappelijke mannen, en besluit dus den jurist op te geven, hoe noodig hij ook is. En ten slotte stelt men een wetenschappelijk gevormd persoon aan, die geen jurist is! Alweder: begrijpe het, wie kan!

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1900 | | pagina 11