22
Welke personen er bij de geestelijke rechtspraak betrokken waren
blijkt uit de aan 't eind der 15e eeuw vastgestelde, later omgewerkte en
toen zeer verbeterde, „Statuta curie Trajectensis"waarnaast het „Liber
de processu judicis" de regelen bevatte voor den loop der procedure.
Als rechter trad de officialis op, zoo noodig vervangen door zijn
substituut, de griffie was toevertrouwd aan de „scribae causarum", het
openbaar ministerie werd waargenomen door de „procuratores fiscales",
de dagvaardingen en exploiten werden gedaan door „cursores". Verder
werd een zeer belangrijke rol vervuld door den bedaarder van het „sigil-
lum curiae", de „sigillifer", die alle uitgaande acten moest zegelen;
de „audienciarius" zorgde voor den geregelden gang van zaken ter
terechtzitting. Eindelijk behooren nog te worden genoemd de „procura-
tores literarum" (onze procureurs) en de „advocati". Drie dagen in de
week hadden er zittingen plaats en dan tweemaal per dag.
Ziehier met een enkel woord de inhoud vau des spr.'s belangrijke
rede geschetst. Een paar der leden vroegen en verkregen nog eenige
inlichtingen.
Nadat eindelijk de voorzitter nog eene commissie had benoemd voor
het nazien der rekening voor het volgende jaar en daarvoor de heeren van
Schevichaven en van Veen had uitgekozen, werd de officieele vergade
ring gesloten.
De leden bleven echter nog eenigen tijd in het gebouw bijeen en
maakten, rondgeleid door den heer Unger, met groote belangstelling
kennis met het geheel naar de laatste eischen op zeer practische wijze
ingerichte nieuwe gemeente-archief.
Daarna had als naar gewoonte een gezellige maaltijd plaatswaaraan
de meeste vergaderden deelnamen. Den volgenden dag vereenigden eenige
leden zich nog voor een aangenamen en interessanten boottocht op de
rivier, waarbij men o. a. de nieuwe havens der stad in oogenschouw nam.
Jammer, dat de meeste deelnemers aan de vergadering den vorigen avond
reeds weer waren vertrokken.
Toespraak van den Voorzitter.
Lief en leed wisselen elkander af ook in de geschiedenis van het
archiefwezen. Had ik ten vorigen jare u slechts blijde gebeurtenissen
mede te deelen, thans ga ik u verslag geven van een jaar, dat bijna
uitsluitend onbevredigende feiten leverde.
Eerst driejaren is het geleden, dat ik mijne groote dankbaarheid uitsprak
over de verbetering der financiëele positie van de ambtenaren der Nederland-
sche rijks-archieven door het Koninklijk Besluit van 30 December 1896.
Dankbaar was ik, niet het minst omdat ik hoopte, dat het aanbod van
23
uitnemende werkkrachten door het Koninklijk Besluit op den duur afdoende
verzekerd zou zijn en omdat alleen van de toestrooming van goedge
schoolde werkkrachten duurzame verbetering is te verwachten. Alleen
zoodoende toch kan aan onverschilligen bewezen wordendat er in ons
ambt iets meer en iets beters steekt dan buitenstaanden zich voorste en.
Maar ziet! reeds heden moet ik erkennen, dat ik mij bedrogen heb.
Tweemalen in het afgeloopene jaar werden sollicitanten opgeroepen voor
eene vaceerende archiefbetrekking. Als gewoonlijk bestond de groote meer
derheid uit personen, die geene kans zagen elders te slagen, jonge
mannen, die in den zondvloed van sollicitanten naar elke denkbare be
trekkin"' het archiefwezen aangrepen als eene reddingsplank, die hen,
naar zij hoopten, wel brengen zou naar de eene of andere maatschappelijke
positie, niet al te onpassend voor een jong gepromoveerd meester in e
rechten. Maar voor het eerst vond men naast deze schipbreukelingen ook
niet één enkelen candidaat, die zich eenigszins voor de betrekking had
voorbereid. Wel zijn beide malen jonge lieden benoemd, die, al hadden
zij geene bepaalde vocatie, toch genoeg wezenlijke belangstelling in het
vak koesterden, om ons recht te geven tot goede verwachtingen; maar
het feit op zich zelf blijft toch droevig, als een bewijs dat men het
archiefwezea niet langer beschouwt als eene carrière, die serieuse voor
uitzichten biedt en dus ook serieuse voorbereiding rechtvaardigt. Is er
dan reden, aan onze jong gepromoveerden te verwijten, dat zij te veel-
eischend zijn? Mag het ergerlijk heetendat juist thans, nu de finan
ciëele positie verbeterd is, de belangstelling in het archiefwezen inge
sluimerd schijnt? Ik voor mij zou het niet durven verzekeren. Er is
in de laatste 25 jaren ongetwijfeld een groot revirement gekomen m ons
vak. Men gevoelde, dat de algemeene verbetering in den toestand ook
financiëele verbetering in de toekomst waarborgde. Zij is gekomen inder
daad, en men is ontgoocheld, onbevredigd. Ten onrechte? Ik weet
het niet. De tractementen zijn redelijkover het algemeen iets lager an
die van soortgelijke betrekkingen. Maar er bestaat een groot, niet weg
te nemen verschil: er is uiterst weinig gelegenheid tot bevordering en
daardoor groote kans, dat men jaren lang zal blijven staan op een
tractement, dat absoluut onvoldoende moet heeten. En het schijnt de
groote fout der nieuwe regeling, dat deze niet weg te nemen misstand
niet alleen niet vergoed wordt door hoogere tractementenmaar integendeel
verergerd door zeer langzame stijging naar het maximum.
Men kan over dergelijke kritiek denken zooals men wil; men is
vrij, hare juistheid te ontkennen. Maar te loochenen is het toch niet,
dat onze jonge juristen nu eenmaal niet bereid blijken zich voor dien
prijs de noodige moeite te geven. En al pruttelt men daarover zooveel
men wilzulke recriminatiën zullen de rijen der sollicitanten niet vullen,