96
aan den Paaschstijl. Ik zie hier dus geen blijk, dat het gevoelen van
mr. Muller zich in dit opzicht eenigszins gewijzigd heeft. Wel is hij
in zijne aankondiging der eerste aflevering van het Oorkondenboek in
den Spectator hiervan in zooverre afgeweken, dat hij uit nr. 35 heeft
afgeleid, dat bisschop Godfried den Boodschapsstijl althans niet den Paasch
stijl bezigde. De heer Gratama maakt thans dat betoog tot het zijne en
vult het in een enkel opzicht aan, hij zegt n.l. „de in het stuk genoemde
regeeringsjaren komen dan, voor zooverre is na te gaan, ook uit". Inder
daad de regeeringsjaren van Keizer Frederik wijzen even beslist als de
rest der dateering op 11 April 1169. Dat maakt evenwel de vergissing
der bewerkers, die de dateering van het stuk oorspronkelijk onjuist her
leid hadden, juist met een beroep op die regeeringsjaren, des te onbe
grijpelijker.
De heer Gratama onderscheidt thans vier stijlen, in Groningen en
Drente tijdens dit tijdvak gevolgddien der Utrechtsche bisschoppen, dien der
Munstersche diocese, den plaatselijken stijl in de Ommelanden en dien
in de tot de Utrechtsche diocese behoorende streken. Tegen eene dier
gelijke indeeling nu heb ik bezwaar. Al bewees de heer Gratama ons
ook met absolute zekerheiddat de heeren van Koevorden den een of
anderen stijl volgdendan viel daaruit toch voor de stad Groningen
geene enkele conclusie te trekken. Nu geef ik gaarne toedat er slechts
weinige gegevens zijn, waaruit kan worden afgeleid, welke jaarstijl door de
verschillende plaatselijke autoriteiten gebezigd is. Dat moet er echter toe
leiden een non liquet uit te sprekenniet om uit die weinige gegevens
verder strekkende conclusiën te trekkendan waartoe men overigens ge
rechtigd is. De heer Gratama beroept zich voor de dateering der
plaatselijke oorkonden feitelijk op twee stukken, het eene (no, 174) gaat
uit van Hendrik van Eelde en zijne zonen en bevat eene schenking aan
het klooster te Assen, waar het stuk misschien is opgemaakt; de dateering
sluit hier Kerst- en Jaarsdagstijl uit, het andere (no. 217), uitgaande van
eenige hooge geestelijken, bevat eene uitspraak in een geschil over de
bovengenoemde schenking tusschen het klooster en Rutger Hendrikszoon
van Eelde; uit de dateering van dit stuk leidt de heer Gratama af, dat
de Paaschstijl niet gebezigd is. Derhalvezegt hijis de Boodschapsstijl
de eenige, die overblijft. Geheel sluitend is deze redeneering niet, het
kan zijn, dat in het eerste stuk Hendrik van Eelde een anderen stijl
gevolgd heeft dan de hooge geestelijke heeren in het tweede, maar er is
eenige grond om uit het verband der beide oorkonden af te leiden,
dat de familie der schouten van Eeldeof het klooster te Assen den
Boodschapsstijl volgde. Maar het gaat toch niet aan uit deze stukken
omtrent den stijl van den Groningschen magistraat eenige conclusie te
trekken. Middelburg en Vere, Zieriksee en Brouwershaven, Goes en
97
Kloetinge, al te gader plaatsen, die dichter bij elkander liggen dan Gro
ningen en Assenbedienden zich van verschillende stijlenhoe is bij zulk
eene verscheidenheid uit een paar charters eene conclusie te trekken voor
den „plaatselijken stijl" van Groningen en Drente? De vergelijking der
beide boven aangehaalde dateeringen geeft alleen eenigen steun aan het
vermoedendat de geestelijken of de bisschoppelijke ambtenaren in Drente
den Boodschapsstijl bezigden. Maar zelfs die steun blijkt gering, zoo men
de oorkonde no. 217 eenigszins nader beschouwt. Het stuk is namelijk
gedateerd: „anno Domini 1303 feria sexta post Resurrectionem filii Yirginis
et nostri Domini crucifixi". De heer Gratama vat nu dit feest der Resur-
rectio als 27 Maart op. De feria sexta daarna valt in 1303 op 29 Maart,
in 1304 op 3 April. Daar nu het Paaschjaar 1303 van 7 April 1303 tot
28 Maart 1304 loopt, is hier de Paaschstijl uitgesloten. Het is echter
verre van zeker, dat met het feest der Resurrectio de 27" Maart bedoeld
is, ten minste even waarschijnlijk is, dat met die dateering het Paasch-
feest zelf is aangeduid. Grotefend stelt Resurrectio Domini met Paschen
gelijkhij erkent echterdat in sommige diocesen ook een feest van de
Resurrectio Domini op 27 Maart gevierd werdmaar schijnt slechts één
voorbeeld te kennenwaarin dat kerkelijk feest tot aanwijzing van den
datum gebruikt wordt: „Flodoard zegt hij, verwendet die resurrectio
am 27 Marz sogar zur Datirung". Het is duidelijk, dat, zoo de Resur
rectio hier het Paaschfeest aanwijst, deze dateering niets vóór of tegen
het gebruik van den Paaschstijl bewijst. Een betoog, dat uitsluitend op
eene zoo dubbelzinnige dateering berust, komt mij vooralsnog weinig
beslissend voor.
In de 6e paragraaf legt mr. Feith getuigenis af van den ijver der
bewerkers, die tijd noch moeite gespaard hebben om van heinde en verre
alle gegevens bijeen te brengen, die hun bij hunne uitgave van pas
konden komen. Zoo men de statige lijst van archievendie de bewerkers
bezocht en van de werken, die zij geraadpleegd hebben, doorziet, krijgt
men eerbied voor hunne werkkracht en vergeet men gaarne het gebrekkige,
dat hun werk hier en daar eigen is. Ook in de registerswaarover
mr. Rutgers ten slotte handelt, zullen wel enkele vlekjes zijn op te
merken, maar de beginselen, waarnaar zij blijkens 7 zijn ingericht,
zijn juist. Toejuiching verdient inzonderheid de onderscheiding tusschen
beroepsnamen, voorafgegaan door het lidwoord, en die niet door het
lidwoord bepaald: de laatsten zijn blijkbaar eigennamen geworden. Dat
de eersten echter beroepsnamen gebleven zijnis minder zeker.
En daarmede is deze bespreking der „Toelichting" afgeloopen. Als
het mij geoorloofd is mijn eindoordeel in eene enkele zinsnede samen te
Hieronder behoorde de diocese Utrecht (Muller. Programma blz. 34).