94 mr. Gratama bewerkt. Daarin wordt uiteengezet, van welken aard de stukken zijndie in het „oorkonden"-boek zijn opgenomen. In de eerste plaats wordt hier dus het begrip oorkonde gedefinieerd. Oorkondezegt de heer Gratama terecht, is eigenlijk getuigenis, al spoedig wordt het begrip „beperkt tot de zoodanige (getuigenis), welke schriftelijk wordt gegeven". Deze beteekenis noemt hij dan de oorspronkelijkealgemeene, eenigszins vage beteekenis, waartegenover hij die, welke in de diploma tiek geldt en meer beperkt is, plaatst. Blijkbaar verstaat de schrijver hier onder schriftelijk getuigenis elke schriftelijke opteekeningdie voor ons een getuigenis uit die lang verleden tijden is. „De vraag blijft (zegt hij) of het aangewezen en wenschelijk was deze zeer algemeene beteekenis bij onzen arbeid aan te nemen en dus elk schriftelijk stuk te drukken, waarin eene bijzonderheid wordt vermeld omtrent personen of zakenvallende in het terrein en binnen den tijd, voor het werk aangenomen". De schrijver vat hier dus oorkonde op als schriftelijk gedenkstuk der oudheid, en meent, dat die beteekenis van het woord de oorspronkelijke is of althans oorspronkelijker dan die meer beperktewelke de diplomatiek aan het woord hecht. Het komt mij voor, dat mr. Gratama hier aan het woord „getuigenis" eene betee kenis geeft, waarin het zich met „oorkonde" niet dekt. Eene oorkonde is een getuigenis, d.w.z. eene opzettelijk omtrent eenig feit afgelegde verklaring door geloofwaardige personen. Wanneer dus in eene kroniek bijzonderheden omtrent de eene of andere gebeurtenis worden medegedeeld dan moge de geschiedschrijver zich op het getuigenis dier kroniek beroepen; in den eigenlijken zin van het woord is die mededeeling geen getuigenis en dus eene kroniek geene oorkonde. Eerst in veel later tijd heeft men diergelijke gedenkstukken onder de oorkonden begrepen. Zoo vat ook het Woordenboek der Nederlandsche taal de zaak op. Als eerste betee kenis van oorkonde vermeldt het getuigenis, verklaring, die iemand aflegt (ook mondeling), als tweede geeft het de definitie van den heer Yan Riemsdijk, en eerst in de derde plaats wordt gesproken van de eenigszins ruimere opvatting van het woord, zoodat er b.v. de Rijmkroniek van Melis Stoke onder valt. De m.i. onjuiste voorstelling, die de heer Gratama van de geschiedenis van het woord geeft, heeft overigens geene verdere gevolgen: hij komt op goede gronden dunkt mij, tot de conclusie, dat men bij het beoordeelen, wat men in een oorkondenboek heeft op te nemen, zich niet angstvallig heeft te houden aan de eene of andere definitie van oorkonde in diplomatieke beteekenis: alleen de kronieken, de narratieve geschiedbronnenworden uitgesloten. In de volgende paragraaf bespreekt prof. Blok de regelen bij het afdrukken der oorkonden gevolgd. Daaruit blijkt, dat de bewerkers zich in het algemeen aan de regels van het Historisch genootschap gehouden hebben. Op enkele punten, waar die regels zwijgen, hebben zij zelf- 95 standige beslissingen genomenom redenen van typographischen aard hebben zij zich hier en daar afwijkingen veroorloofd. Zeer terecht hebben zij m.i. de vidimussen als zelfstandige oorkonden behandeldeven goed als de gevidimeerde oorkonden zelf. Minder duidelijk is mijwat de heer Blok met zijne onderscheiding tusschen officieele en niet-officieele vidi mussen eene onderscheiding trouwensdie hem in dit geval ongemo tiveerd scheen bedoelt. Meent hij met officieele vidimussen dezulke, die door een officieel persoon, een ambtenaar, zijn afgegeven? Zoo ja, dan hebben de bewerkers m. i. met volle recht deze onderscheiding' ter zijde gelaten, want een vidimus is niet anders dan een getuigenis omtrent het bestaan van zekere oorkonde. Op de geloofwaardigheid van den getuige komt het daarbij aan; of die geloofwaardigheid nu versterkt wordt door den rang, het ambt, het geestelijk karakter van den getuige, doet tot den aard van het vidimus niets af. Tot mijn leedwezen wordt in deze paragraaf niet opgehelderdwaarom de noten zoo spaarzaam werden aangewend. 5 bevat een onderwerp, dat ik in mijne besprekingen der voorgaande afleveringen meermalen heb aangeroerdde tijdrekening. Ik zal er hier dus niet meer van zeggen dan strikt noodzakelijk is, maar enkele punten moet ik toch releveeren. Laat mij dan beginnen met een misverstand uit den weg te ruimen. Onder de redenen, die de heer Gratama opgeeft om enkele onjuistheden in het bepalen van data, die hij erkent begaan te hebbente verklarenbehoort ook „de stelling van mr. Muller dat in het bisdom Utrecht de Kerststijl op den Paaschstijl is gevolgd, welke meening later weder door hem is losgelatenalthans niet zoo positief meer volgehouden". Uit het verband blijkt, dat mr. Gratama meent, dat de heer Muller althans gedeeltelijk is teruggekomen van zijne vroegere opvatting, dat in het sticht van Utrecht vóór 1310 de Paaschstijl in gebruik was. Als bewijsplaats geeft hij de inleiding tot de Regesten der stad Utrecht (biz. VI) op. Intusschen, zoo ik wel zie, staat dat daar in geenen deele te lezen. De heer Muller heeft eenvoudig gezegduit latere onderzoekingen is geblekendat de Paaschstijl zelfs „in Holland waar hij vroeger geacht werd te heerschen (altijd, gelijk de heer Muller reeds bij zijne eerste behandeling van het onderwerp had opgemerkt (Programma blz. 21 en 22), sinds het begin der 14e eeuw), verre van algemeen is geweest". Daarom nam de heer Muller bij zijne herleiding van Hollandsche charters alleen bij stukkenuitgaande van de graven of het grafelijk hof, zonder nader onderzoek den Paaschstijl aan. Over den in het Sticht gebruikelijken stijl spreekt de heer Muller hier in het geheel niet, en in de Regesten der stad Utrecht zelf houdt hij zich voor stukken vóór 1310, die van den bisschop (nrs. 25, 26, 48, 69, 83, 84, 85, 86 en 107) of de stad Utrecht (nrs. 13, 80 en 98) uitgaan,

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1899 | | pagina 12