92 met de Ommelanden geknoopt beeft, nauwer wordt toegehaald, is ontegen zeggelijk een feit, maar bewijst toch niet anders, dan dat de grens tusschen een oorkondenboek voor Drente en een voor de Ommelanden moeilijk te trekken zou zijn geweest, omdat de stad Groningen eerst tot Drente moet worden gerekend en daarna voor de Ommelanden het middel punt wordt. Dat is eene praktische overweging, een historische grond is alleen te vinden in het feit, dat de stad een tijd lang èn aan het hoofd der Ommelanden èn aan dat van Drente stondzooals b.v. in 1338. De bovenstaande overwegingen hebben er intusschen de bewerkers zeer terecht toe geleid hun oorkondenboek te besluiten met 1 October 1405, toen de hand tusschen de stad Groningen en Drente werd verbroken en Groningen en Ommelanden eener- Drente anderzijds hun eigen weg gingen. De Drentsche oorkonden na 1405 behooren m. i. uitsluitend in het Utrechtsche oorkondenboek te worden opgenomen. Nog één punt in deze paragraaf heb ik nader aan te roeren, omdat de heer Gratama daar blijkbaar bestrijdt hetgeen door mij (1894/5 blz. 127) was beweerd omtrent het opnemen van oorkondenwaarin een lid der Gro- ningsche of Koevordensche dynastenfamilies wordt genoemd, maar die overigens noch op Groningen noch op Drente betrekking hebben. Ik keurde het opnemen van stukken van dien aard af: „want de aktenwaarin diergelijke personen als getuigen voorkomen, zijn uit den aard der zaak vrij wat minder volledig opgegeven, dan die welke de provinciën zeiven raken". Hiertegen voert nu de heer Gratama aan: „Dat er oorkonden ons zullen zijn ontsnapt, willen wij gaarne toegeven, en dat er later nog andere zullen worden gevondenis zelfs niet onwaarschijnlijk geen van beide redenen komt ons echter voor te zijn een bezwaar tegen het gevolgde systeem. Veeleer, zoo men er gewicht aan wil hechten, tegen het uitgeven van een oorkondenboek in het algemeen". Deze tegenspraak heeft mij niet overtuigd. Het is toch m.i. volkomen duidelijk, dat het veel gemak- lijker is te onderzoekenof zich in eene bepaalde verzameling ook oor konden bevindendie betrekking hebben op de geschiedenis van Groningen of Drente, dan na te gaan, of in zulk eene verzameling ook oorkonden voorkomen, waarin een van Groningen of Drente afkomstig persoon want zoo is de bedoeling der bewerkers zijdelings of als getuige wordt genoemd. Het eerste onderzoek betreft den essentieelen inhoud van het charter, de aanwezigheid van zulk eene oorkonde wordt uit het regest gekendvoor het tweede onderzoek is het doorlezen van alle oorkonden der verzameling in haar geheel noodig. Dit is zóó juist, dat de bewerkers bij hunne onderzoekingen in archieven zich hebben beperkt tot die archieven, waar zij konden verwachten oorkonden betreffende de Groningsche of Drentsche geschiedenis te vinden. In het Zeeuwsche archief hebben zij geen onderzoek ingesteldinderdaad was niet te verwachtendat men er 93 oorkondenvoor de middeleeuwsche geschiedenis van Drente of Groningen van belang, zou aantreffen; maar ik sta er daarom volstrekt niet voor in, dat er geene stukken berusten, waarin „een naam van een persoon, die uit de genoemde streken afkomstig kan worden geacht, voorkomt". Dat weet ik niet, en om dat te weten te komen, zou een omvangrijk onder zoek noodig zijn. De bewerkers hebben dus bij het zoeken naar stukken, waarin diergelijke namen voorkomen, zelfs niet naar volledigheid gestreefd, zij hebben dat niet kunnen doen. Er zijn hun geene oorkonden van dien aard „ontsnapt", maar hetgeen zij te hooi en te gras hebben bijeenge bracht, hebben zij bij de oorkonden, die werkelijk op Groningen of Drente betrekking hebbenopgenomen. Tot op zekere hoogte is dit te verdedigen; toevallig het een en ander van dien aard gevonden hebbende, wilden de bewerkers die vondsten niet weer aan de vergetelheid prijs geven, maar dan ware het toch voor alles gewenscht geweest in de inleiding te doen uitkomen, dat de oorkonden der eene categorie zoo volledig mogelijk zijn opgenomen, bij die der andere niet naar volledigheid is kunnen worden gestreefd. Maar behoudens deze enkele opmerking schijnen mij de regels, die de bewerkers zich ten opzichte van den omvang van hun werk hebben gesteld, volkomen juist toe, zij hebben blijkbaar naar volledigheid getracht en toch wat overtollig scheenwillen weglaten. Slechts op één punt schijnt mij hunne beslissing nog aan eenige bedenking onderhevig te zijn. In het algemeen hebben zij brieven en besluiten, gericht aan eene geheele categorie van personen, waarvan er ook enkelen in Groningen of Drente voorkomen niet opgenomen maar hebben zij gemeend met eene verwijzing te moeten volstaan. Dat schijnt volkomen juist, en evenzoo, dat zij van dien regel afgeweken zijnwaar het een ongedrukt stuk goldmaar de bewerkers verklaren uitdrukkelijk no. 262, hoewel reeds vroeger gedrukt, te hebben opgenomen, omdat het stuk, blijkens zijne aanwezigheid in het archiefdepót te Groningenis gezonden aan een der kloosters in dat gewest. Deze maatstaf schijnt mij niet juist. Alle stukken, waarvan op goede gronden mag worden aangenomendat zij gezonden zijn aan een der Groningsche of Drentsche kloosters, behooren op dezelfde wijze te worden behandeld, onverschillig of zij nog in originali aanwezig zijn of niet. Het aanwezig zijn van het origineel te Groningen levert het bewijs, dat het stuk naar een Groningsch klooster gezonden is; er ligt dus eene aanleiding in om het stuk in het oorkondenboek niet voorbij te gaan maar alleen de belangrijkheid van het stuk in verband met de geschiedenis van Groningen moet beslissenhoe het zal worden ver meld hetzij in excerpthetzij in extenso. Me dunkthier heeft de archivaris den redactor van het oorkondenboek parten gespeeld. Nauw hangt met deze paragraaf de volgende samen, eveneens door

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1899 | | pagina 11