62 IV. De Vereenigde Nederlanden in 1640. Y. De Fransche alliantie. VI. De laatste jaren van den krijg. De vrede van Munster. Bronnen der Nederlandsche geschiedenis 15591648. Register. Kaart. De tocht van Jan van Blois met hertog Aelbrecht naar Gelre. Nov. 1362. Naar het oorspronkelijke handschrift uitgegeven door P. N. van Doorninck. Haarlem, Gebr. van Brederode 1899, 8°. IV, 253 blz. Met korte inleiding en register, maar zonder aanteekeningeu. L. C. M. Schmedding S. J. De regeering tfan Frederik van Blan- kenheim, bisschop van Utrecht. Leiden, J. W. van Leeuwen. 8°. VII, XIII275 blz. Leidsche dissertatie. Inhoud: Bronnen (in hoofdzaak Beka en zijn vervolgen). I. Het Sticht in de tweede helft der veertiende eeuw. („Een overzicht van den toestand in den oudsten onzer leenstaten tijdens de jaren waarin de middeleeuwsche maatschappij door geheel Europa lang zamerhand een andere gedaante begon te krijgen een inleidingwaar men in de onmiddellijke voorgangers van Frederik de eigenaardige moeilijkheden hunner positie eenigszins leert kennen en begrijpen"; „te veel, wat onder Frederiks bestuur (1393—1423) voorvalt, is slechts ontwikkeling en gevolg van vroegere toestanden en feiten"). II. Frederiks regeering te Straatsburg en keuze te Utrecht. (Willem van Gelder-Gulik's candidaat Frederik werd verkozen en de keuze door den Paus bekrachtigd. Van 1384 1393 bisschop van Straats burg, had hij daar door zijn forsch optreden zijn hoofdstad tegen zich in het harnas gejaagd. In het algemeen schijnt hij daar met minder beleid en omzichtigheid te hebben gehandeld dan te Utrecht). III. Het herstel der landgrenzen. (De onderwerping van den burg graaf van Koevorden en het landschap Drenthe in 1395. De strijd met Groningen sedert 1397, het verdrag met de stad in 1405. De oorlog met Arkel, waardoor Hagenstein en Haastrecht werden ver kregen (14021405). In het algemeen was Frederik met Willem VI van Holland en de Hoekschen verbonden, maar had in het Sticht zelf een sterke Kabeljauwsche partij tegen zich. De onderwerping van Groningen in 1419). IV. Het Sticht en zijn landsheer. (De verhouding van den bisschop tot de landdagen van Sticht en Over- sticht. Duidelijk is, „hoezeer de vorst bij het algemeen bestuur zijner landen van zijne onderdanen afhankelijk was, doch tevens dat Frederik er meestal in slaagde om hunne medewerking te ver krijgen." Verder gaat dr. Schmedding na, „aan wie de uitvoering der verschillende maatregelen, de handhaving van het recht, het beheer der domeinen en inkomsten waren opgedragen." Moeilijk- 63 heden met de adellijke vazallen, die meestal door Frederik in bedwang konden worden gehouden). V. De krijg met Holland en Gelre. (Na den dood van Willem VI in 1417 verloor de Hoeksche partij onder Jakoba steeds meer terrein, zoodat Frederik weldra door Reinoud IV van Gelder-Gulik en Jan van Beieren in de engte werd gedreven. Slechts door groote vastberadenheid en bewonderenswaardig beleid wist de bisschop zijn vijanden van zich af te houden). VI. De organisatie van het bisdom en het bestuur van den bisschop. (Nam. op geestelijk gebied. De oor konden „leveren het onomstootelijk bewijsdat Frederik ook waarlijk kerkvoogd is geweest." „De werkkring der hoogste prelaten na den bisschop, op wie een groot deel van zijn taak was overgedragen", wordt beschreven„om zoo van de inrichting van het geestelijk bewind eenigermate een voorstelling te verkrijgen." Vervolgens wordt het aandeel bepaald „dat de Utrechtsche diocees nam in den kerkelijken strijd dier dagen, de houding van den bisschop tijdens de groote scheuring" men hield zich te Utrecht in den regel aan den Paus te Rome, maar gevaar voor afval bestond steeds. „Eindelijk worden de inwendige geschiedenis van het bisdom, zoo mogelijk het persoonlijk bestuur van den kerkvoogd in hoofdtrekken geschetst." Frederik van Blankenheim steunde uit volle overtuiging met alle macht de moderne devotie, het klooster Windesheim en de Broeders des Gemeenen Levens). Commentario del Coronel Francisco Verdugo de la guerra de Frisa, publié par Henri Lonchay. Bruxelles, Librairie Kiessling et Cie. 1899. (Commission Royale d'Histoire). 8°. IV, XLII, 274 blz. Dit stuk werd door Verdugo opgesteld om zich tegen door hem verwachte aanklachten te verdedigen. Vasquez, Coloma en Strada hebben het gebruikt. In 1605 verscheen een Italiaansche vertaling in 1610 het origineel; beide drukken zijn echter hoogst zeldzaam. Ook de nieuwste uitgave van 1872 is moeilijk te vinden. Prof. Lonchay geeft de Commentario uit naar den druk van 1610, vergeleken met een handschrift te Parijs, dat vollediger is, maar incompleet en slordig. Geboren in 1537 nam Verdugo in 1556 dienst in het Spaansche leger en streed bij St. Quentin. Later kwam hij in dienst van Mansfeld, wiens natuurlijke dochter hij huwde. In 1566 werd hij kapitein in het regiment van Mondragon, in 1573 sergeant-majoor- generaal, weldra kolonel, gouverneur van Haarlem en admiraal van de vloot. In 1576 voegde hij zich bij de muitelingen en was bij de Spaansche furie tegenwoordig. Hij streed bij Gembloux en was

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1899 | | pagina 16