66 zochten bij de bevoegde macht nogmaals aan te dringen om de Kanselarij spoedig te doen bouwen. Aan dit rekest gevolg gevende richtte het Hof een verzoekschrift tot den Koning om de noodige gelden toe te staan, daar het kloostergebouw, waarin het Hof zich nu reeds 23 jaren had moeten behelpen, geheel ongeschikt was, „gemeret die griffier geen plaets in die cancelrye en heeft om die processen, stukken ende munimenten te leggen ende bewaerendan op een zeer cleyne solderdaer die bij groete hoepen op den ander werden gelecht ende doer die ondichticheyt ende remetyckheyt binnen corten tijden verrotten ende vergaenen is oeck soe cleyndat parthyen pleitende oft citeert wesendeom te hoeren sentencie, dhelft vaeke daerinne nyet moegen staenende dat nog arger is staet de canselrye allene sonder enige bewaringe, wesende cranck van doeren ende vensteren, sulcx datter wel lichtelijken doer quaede luyden tsy van diefte, breek ende brandt oft diergelycke boeverije (daer Godt Almachtich voer moet wesen) groete peryckel ende onverwinlycke schaede vuyt mochte rysen." Dit verzoekschrift blijkt, hoewel het antwoord daarop niet bekend is, toch het gewenschte gevolg gehad te hebben; althans binnen weinige jaren was het gebouw verrezen op het in 1545 aangekochte terrein, en werd den 7 November 1571 door het Hof in gebruik genomen Klaarblijkelijk is het gebouw niet volgens het oorspronkelijk ontwerp voltooid. De hoofddeur met het bordes daarvoor en den topgevel daar boven is namelijk niet in het midden van den voorgevel. Dit zou eerst het geval zijn wanneer het gebouw aan de eene zijde een derde langer was, en het is aan die zijde ook aan de ge vel versieringen zichtbaar, dat het eerst niet het plan geweest is de muur aldaar af te sluiten. Ver moedelijk heeft het voornemen bestaan omnaar aanleiding van de door de Staten aan hunne subsidie verbonden voorwaarde, aan de eene zijde van het gebouw vertrekken voor de vergaderingen der drie kwartieren aan te brengen. Deze hebben echter nooit hunne vergaderplaats in het gebouw gehad. Men is derhalve gedurende den bouw van het eerste plan zeker afgeweken, heeft het gebouw onvoltooid gelaten, en daaraan alleen de bestemming van kanselarij gegeven, wellicht omdat het toch minder wenschelijk gevonden werddat het Hof en de Staten in hetzelfde gebouw zouden vergaderen. Het is daarom ook hoogstwaarschijnlijk, dat de Staten de door hen beloofde subsidie niet hebben gegeven. De stad Leeuwarden is door het Hof uitdrukkelijk vrijgesteld van hare bijdrage; doch daarvoor 67 in de plaats betaalde de stad de koopsom van een huis, dat afgebroken werd om eene straat tegenover de Kanselarij te kunnen maken. In dit gebouw zetelde het gerechtshof tot aan zijne ontbinding op 28 Februari 1811. Bij besluit van 21 Februari 1811 overwoog de Prefekt van Friesland, dat de Kanselarij tot vergaderplaats van het Tribunal de première instance en van het Cour d'assises zou kunnen dienenen bij besluit van 24 Februari werd de installatie van het Tribunal bepaald op 28 Februari. Blijkens een procesverbaal heeft de installatie op dien datum dan ook in het gebouw plaats gehad. Doch om voor beide colleges een voldoend aantal behoorlijke lokalen te verkrijgen waren er belangrijke wijzigingen in het gebouw noodig, en bij besluit van 13 April 1811 overwoog de Prefekt nader, dat de inrichting van het voormalige Landshuis voor beide colleges met veel geringer kosten kon geschieden, dan dit met de Kanselarij het geval zou zijn. De Prefekt stelde daarom den Prins Gouverneur Generaal voor de Kanselarij tot een hospitaal te bestemmen. Overeenkomstig dit voorstel werd besloten. De overbrenging der archieven en van de bibliotheek van het Hof, en de verdere ontruiming van het gebouw heeft toen in het einde van de maand Mei 1811 plaats gehad. Reeds 3 jaren daarna veranderde dit gebouw van bestemming. Bij besluit van de Commissarissen-generaal in het Departement Friesland van 16 Februari 1814 werd het ter beschikking gesteld van het stedelijk bestuur van Leeuwarden, teneinde tot eene kazerne te worden ingericht. Als zoodanig is het gebouw gebruikt totdat het bij Koninklijk Besluit van 5 Februari 1823 bestemd werd tot „Huis van burgerlijke en militaire verzekering." Dit is het gebleven tot vóór eenige jaren een nieuw Huis van Bewaring gesticht is. Na de ontruiming werd toen met de restauratie van het gebouw begonnen. Deze, alsook de inrichting der archief-bewaarplaats, waren in het begin van het vorige jaar gereed. De overbrenging van de archieven daarheen had in de maanden April en Mei plaats. "Wegens de verschillende bestemmingen, die het gebouw sedert het begin dezer eeuw had, waren telkens vertimmeringen noodig geweest, zoodat het vóóral inwendig zijn vroeger karakter geheel verloren had. Het gebouw, dat zeker het fraaiste genoemd mag worden van de i) Volgens het opschrift hoven de deur in den voorgeveldat op eenen grooten steen was uitgehouwen. Behalve het jaartal en den datum is dit opschrift in lateren tijd weggehakt. De inhoud daarvan wordt echter door verschillende geschiedschrijvers medegedeeld. Het bevatte o.a. de namen van den toenmaligen Stadhouder en van den President, de Eaden en den Griffier van het Hof, die bij de eerste zitting in het gebouw tegenwoordig waren. Het geheele opschrift is thans weder op den steen aangebracht. J) Volgens besluit van den Prefekt van 22 April 1811 moesten o. a. de stukken, welke „het politieke of de administratie betreffen", in een der lokalen van de Prefecture geborgen worden. Op eene aanvrage van den Prefekt van 27 Nov. 1811 naar die stukken, antwoordde de rechtbank, dat dergelijke stukken niet bij haar berustten, wijl het Hof zich alleen bepaalde tot het jUistitieele en zich o. a. volgens de staatsresolutie van Nov. 1663 niet in eene politieke bemoeiing mocht mengen. Voorts moesten de stukken, welke „voor het tegenwoordige van geen belang zijn" over gebracht worden naar den zolder van het tucht- en werkhuis alhier. Dit had ten gevolge dat alle civiele en crimineele processtukken van vóór 1700 naar dien zolder zijn overgehracht. Volgens een rapport van den griffier van de rechtbank van 28 Februari 1826 waren die processtukken „geabandonneerd en te zoek geraakt."

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1898 | | pagina 4