24
langhebbenden de onderzoekingen deed, welke vraag, volgens sommigen
wegens praktische bezwaren ontkennend moest worden beantwoord.
Op de bedenking van Mr. Gratama, als zou de door den inleider in zijne
stellingen gewensclite wet te veel in details afdalen, antwoordde deze, dat
het ook zijne bedoeling was, dat de wet slechts algemeene beginselen zou
vaststellen, welk© dan later bij K. B. of Algemeenen Maatregel van Be
stuur' konden worden uitgewerkt.
Daarna werd de eerste stelling in stemming gebracht, na op voorstel
van Mr. Heeres door den inleider in zoover te zijn gewijzigd, dat alleen
van „gebruik" en niet van „raadpleging" wordt gesproken, als zijnde het
laatste reeds onder het eerste begrepen. Zij werd aangenomen met alge
meene stemmen, op die van den inleider na, die zich ook bij de volgende
theses van stemming onthield.
De tweede stelling werd daarop zonder nadere beraadslaging* eveneens
aangenomen.
Bij de nadere behandeling der derde thesis, stelde Mr. Heeres naar aan
leiding van de reeds gehouden discussie eene nieuwe stelling voor, tusschen
de 26 en 3e in te lasschen, en wel de volgende
„Uitdrukkelijk dient te worden geregeld de bevoegheid van de beheer
ders der archieven, om de toelating van bezoekers te weigeren, waar het
algemeen belang zulks eisckt."
Naar aanleiding van dit voorstel bracht Mr. Overvoorde de vraag ter
sprake, hoe de gemeente-archivaris heeft te handelen, wanneer iemand een
onderzoek wenscht in te stellen, omtrent rechten zijner gemeente, welke
betwist wordenof hij in dat geval de tegenpartij uit het archief der ge
meente wapenen tegen haar mag verschaffen en zoo neen, of dit dan niet
in de nieuwe stelling moet worden uitgedrukt.
Yerscheidene leden verklaarden zich ten sterkste tegen deze laatste op
vatting en de stelling werd dan ook in stemming gebracht, in zooverre
slechts gewijzigd - door den voorsteller zelf dat na het woord „weigeren"
de woorden „maar slechts" worden ingevoegd.
Aldus veranderd werd zij aangenomen met 11 stemmen voor, 3 tegen
en 2 blanco.
Eindelijk werd ook de derde stellingBondam, welke op voorstel van
den voorzitter zou luiden als volgt
,,Ook dient bepaald te worden, dat geene onderzoekingen in de archieven
geschieden dan onder behoorlijk toezicht", als vierde stelling aangenomen
met 11 stemmen voor en 4 tegen.
In eindredactie luiden nu de stellingen aldus
I. Een regeling bij de wet omtrent het gebruik der oude archieven van
openbare instellingen of ambtenaren is gewenscht.
II. Zulk een regeling dient zooveel mogelijk onbeperkte ten gebruike-
stelling der archieven te huldigen.
25
III. Uitdrukkelijk dient te worden geregeld de bevoegdheid van de
beheerders der archievenom de toelating aan bezoekers te weigerenmaar
slechts waar het algemeen belang zulks eischt.
IV. Ook dient bepaald te wordendat geene onderzoekingen in de
archieven geschiedendan onder behoorlijk toezicht.
Nadat nu voor het volgende jaar Dordrecht als plaats van bijeenkomst
was aangewezen, ging men over tot de verkiezing van een nieuw bestuur.
De uitslag van de stemming was, dat de Hecren Mrs. Muller, Feith, Bon
dam en Dozy werden herkozen, de twee eerstgenoemden respectievelijk als
voorzitter en penningmeester, en dat in de plaats van Mr. Giatama, die
wegens zijne benoeming tot lid van de arrondissements-rechtbank te Bot
terdam als secretaris aftrad, Mr. Tel ting als zoodanig werd benoemd.
Nadat nog de aftredende secretaris den voorzitter dank had gezegd voor
de tot hem gerichte waardeerende woorden en dé beste wenschen voor de
vereeniging had geuit, werd de vergadering gesloten.
Als naar gewoonte vereenigden zich de meeste leden aan een gezelligen
disch.
Het jaarverslag van den Voorzitter.
„Het hemelscli gerecht heeft zich ten langen leste
Ontfermd over ons en de benauwde veste!"
Met deze gevoelens zal zeker door ieder uwer evenals door mij het Ko
ninklijk Beslrrit van 30 December 1896 zijn begroet, dat voor ons de groote
gebeurtenis is van het afgeloopen jaar. Minimumlijders als wij waren, kan
zulk eene hooge waardeering van de aan velen onzer gebodene tractements-
verhooging (hetzij dan in het tegenwoordige of in liet toekomende) zeker
geene overschatting heeten Want voor ons meer dan voor de meeste amb
tenaren is zulk eene belangstelling in de materieele zijde der quaestie ver
klaarbaar. Maar men meene toch niet, indien wij ons van harte verheugen
over het tot stand komen van hetgeen wij zoolang gewenscht hebben, dat
wij alleen en uitsluitend op die materieele zijde het oog gevestigd houden.
De maatregel is van veel verdere strekking. Allereerst verheug ik mij er
over, dat de staat niet langer, door onze diensten te schatten op denzelfden
prijs als die van een normalen adjunct-commies, op onze betrekking een
zeker etiquet van geringschatting drukt. Maar öok praktisch verbind ik
daaraan dadelijk de hoop, dat wij het niet meer zullen beleven, dat leden
van ons corps tot een ander overgaan, uitsluitend omdat de vooruitzichten
bij het onze geheel onvoldoende zijn. En tevens wordt de vrees verminderd,
die ik de laatste jaren wel eens koesterde, dat wij op nieuw eene periode