22
De zesde jaarvergadering, gehouden te Arnhem
op 3 Juli 1897.
De algemeene vergadering was deze keer gelukkig beter bezocht dan
de vorigeofschoon Arnhem voor vele leden niet zoo gelegen was als de
steden, waar de andere jaarvergaderingen waren gehouden, teekenden toch
15 hunner reeds dadelijk de presentielijst en werd dit getal later nog met
3 vermeerderd.
De voorzitter hield weder als vorige jaren eene openingsrede, welke', als
gevolg van eenig debat in de vergadering iets gewijzigd, hierachter in haar
geheel is afgedrukt.
Vooral werd hierin de aandacht gevestigd op het feit, dat het afgeloopen
jaar voor het archiefwezen hier te lande hoogst belangrijk was geweest, èn
door de regeling der tractementen van de ambtenaren van rijksarchieven
bij K. B. van 30 Dec. 1896, èn door de verschijning van eene ministeriëele
aanschrijving van 10 Juni 1897, houdende regelen voor de indeeling,
o'rrdening en inventarisatie van 's Rijks archieven. Hoewel de regeling der
bezoldigingen nog niet geheel bevredigend was te noemen, moest nu toch
in verschillende opzichten dankbaar verbetering worden geconstateerd. In
de derde plaats werd er op gewezen, dat er in het afgeloopen jaar
gelden waren uitgetrokken voor een archiefgebouw te Assen, waardoor
binnen niet langen tijd de reeks depóts der rijksarchieven zou zijn voltooid,
en dat het bestuur van Rotterdam eene belangrijke som voor een nieuw
gemeente-archief gebouw had toegestaan.
De voorzitter deelde verder mede-, dat de commissie tot samenstelling
van een leiddraad voor de inventarisatie enz. der Nederlandsche archieven
thans met haar werk zoover gevorderd was, dat men tot het drukken van
haar concept met begeleidende toelichting zou kunnen overgaan.
Wat nu de vereeniging zelve betreft, deze verkeerde in bloeienden toe
stand vier nieuwe leden waren in den loop van het laatste jaar toegetre
den, waardoor het ledenaantal gestegen was tot een cijfer, te voren niet
bereikt.
Nadat men met groote belangsteling de rede had aangehoord, ging men
over tot de huishoudelijke werkzaamheden en werd in de eerste plaats de
rekening en verantwoording over het afgeloopen jaar goedgekeurd en de
penningmeester onder dankbetuiging voor zijn beheer gedechargeerd.
Als buitengewone leden werden daarop aangenomen de Heeren J. W.
Enschede, oud-adjunct-archivaris der gemeente Haarlem, Mr. S. Gratama,
oud-rijksarchivaris in Drenthe en Mr. J. E. Heeres, die binnenkort als
adjunct-archivaris bij 's Rijksarchief te 's Graven hage zou aftreden, ter
wijl op voorstel van den voorzitter tot correspondeerende leden werden be
noemd de Heeren Henri Stein te Parijs en baron Alessandro di Gerlache
te Rome.
23
Yoor het drukken van den leiddraad werd vervolgens het noodige crediet
toegestaan, terwijl besloten werd op de volgende vergadering uit te maken
hoe verder daarmede te handelen.
Daarna werd met het oog op de omschrijving van een archief, voorko
mende in de boven reeds genoemde ministeriëele circulaire, welke omschrij
ving eenigszins, afwijkt van die, welke door de vereeniging indertijd werd
vastgesteld, - en op de omstandigheid, dat enkele latere op de algemeene
vergaderingen aangenomen stellingen niet geheel aan elkander sloten, aan
de commissie voor de leiddraad bevoegdheid gegeven, enkele wijzigingen
in die stellingen aan te brengen.
Na de pauze verkreeg Mr. Bondam het woord tot het inleiden der door
hem te verdedigen stellingen, luidende als volgt
I. Een regeling bij de wet omtrent de raadpleging en het gebruik der
oude archieven van openbare instellingen of ambtenaren is gewenscht.
II. Zulk een regeling dient zooveel mogelijk onbeperkte ten gebruike-
stelling der archieven te huldigen.
III. Echter dient door bepalingen gezorgd te worden, dat geene onder
zoekingen in de archieven geschieden dan door bevoegden en onder behoor
lijk toezicht.
Spreker begon met een overzicht te geven van den toestand der archie
ven hier te lande voor den tijd van Bakhuizen van den Brink en voegde
daaraan toe een belangrijk verhaal van den door dezen gevoerden strijd,
om de openbaarheid der archieven, die in theorie reeds sinds 1829 bestond,
ook in de praktijk door te voeren.
Hij was van oordeel, dat thans onder het nog vigeerende K. B. van 1856,
in verband met den feitelijken toestand, zooals die zich in de- laatste 20
jaren ontwikkeld had, voor de rijksarchieven de zaak niet te wenschen
overliet. Wat echter de archieven van andere openbare instellingen be
treft, daar kon hij, ook bij het ontbreken eener algemeen geldende regeling
niet hetzelfde verklaren.
Daarop ging Spr. over tot de nadere toelichting zijner theses, welke toe
lichting in het volgend nommer van dit blad zal worden opgenomen.
De vergadering gaf hare ingenomenheid met het voorgedragene te ken
nen en toonde daarna door een levendig debat hare belangstelling in de
zaak, door Spr. te berde gebracht.
In de eerste plaats ontspon zich een vrij langdurige discussie over de
vraag, wat men onder het woord bevoegden" in stelling III had te ver
staan, waarbij verschillende leden zich verklaarden tegen de opvatting als
zouden dit alleen „wetenschappelijk bekwamen" kunnen zijn. Verder wis
selde men van gedachten over de wenschelijkheid, om het „behoorlijk toe
zicht" bij de wet verplicht te stellen, waarbij zich ook de vraag voordeed
of het in vele opzichten niet beter was, dat de archivaris zelf voor de be-