6
dat de schrijver geen plan heeft het bijeenkomen van familieraden uit
te lokken, hij merkt op, dat hij „in zijne qualiteit als vrederechter na
verloop van den door IJ Hoog Ed. geprefigeerden tijd het gesupprimeerd
collegie van weesmeesters zal moeten vervangen". Dat de functiën voor
een gedeelte ook op de voogden zouden overgaan, schijnt bij den schrijver
niet op te komen. Men bemerkt dan later ook, dat zulks niet heeft plaats
gehad (Zie de bijlage). Als den 5en Februari 1812 de heer Fokker bericht,
dat hij met de hem opgedragene taak gereed is, dan is er niets anders
gebeurd, dan dat het archief der weeskamer, dat eerst onder den heer
Philipse berustte als secretaris dier kamer, nu door dienzelfden heer
Philipse als vrederechter wordt bewaard. Overigens is die brief een bewijs
van de handigheid, waarmede de heer Philipse wist te bewerken, dat de
oude administratie der weeskamer werd voortgezet. Hij liet zich nl. 2
Juli 1811 door den prefect machtigen „a délivrer aux tuteurs, qualifies
pour recevoir les effets des mineurs, les certificats de décharge de la
cliambre, de la manière que cela se pratiquait par les anciens directeurs
pour la remise en circulation des obligations, rentes et autres effets, frap-
pés d'inaliénbilité hors du dépot". De vrederechters, want de bepaling gold
niet voor den heer Philipse alleen, kregen dus het recht om aan de be
noemde voogden en ook (wat meer voorgekomen zal zijn) aan de meer
derjarig geworden weezen uit te betalen, wat hun toekwam. Daarmede
werden dus de vrederechters feitelijk belast met het voortzetten der ad
ministratie der voormalige weeskamers.
Den 23 Juni 1812 beval de prefect, dat allen, „qui ont été chargés de
recevoir des dépots ou des consignations sous quelque dénomination que
ce soit, sont tenus de remettre au secretariat de la prefecture le compte
en double de leur gestion avec les pjèces a l'appui et notamment le
dernier compte rendu et arrêté". Voor de tenuitvoerlegging van dien maat
regel werd een termijn van eene maand bepaald, daarna zouden de nalatige
beambten als „détenteurs d'effets publics" vervolgd worden. Weinige
dagen later, 9 Juli 1812, bepaalde liij, „que tous fonds communs, dits ge-
meene schotel, des chambres des orphelins et juridictions supprimées, ainsi
que tous autres fonds, byoux ou effets quelconques, non réclamés, qui d'après
les lois anciennes tomboient dans la prescription et qui étoient par consé
quent censés appartenir au domaine, seront dans le même delai déposés-
chez le receveur de l'enregistrement du chef-lieu de rarrondissement".
De bedoeling der gegevene voorschriften was duidelijk. Er werden
voor de weezen, wier goederen door de weeskamer beheerd waren,
geene voogden benoemd, de administratie van den vrederechter bleef
dus voortduren, deze behield de fondsen en de archieven onder zich.
Intusschen behoorden tot de fondsen der weeskamers ook verjaarde,
erfenissen van overledene weezen, die niet opgevorderd warendie
waren aan den Staat vervallen, de vrederechter moest dus rekening af-
7
leggen van zijn beheer om te doen blijken, welk gedeelte van de goederen
der Middelburgsche weeskamer (den zoogenaamden Gemeenen schotel)
staatseigendom was, en dat gedeelte afdragen aan de daartoe aangewezene
ambtenaren. De heer Philipse was evenwel niet geneigd hiertoe mede te
werken, het was inderdaad te voorzien, dat deze maatregel zeer in het
nadeel der weezen zou zijn dit bleek al dadelijk. De Gemeene schotel bezat
f 535.200 aan inschrijvingen op het grootboekdaarvan kon door weezen
of hunne erven opgevorderd worden f 62.124. Nu beweerde echter de vrede
rechter dat die laatste som aan de belanghebbenden moest worden uitgekeerd
in klinkende munt, en dat daarvoor, daar de inschrijvingen op het grootboek
laag genoteerd stonden, noodig was nominaal f 497.900, zoodat alleen de
overblijvende f 37.300 nominaal aan den Staat vielen. De directeur der
domeinen Céard (een Franschman) daarentegen was van oordeel, dat niet
uitsluitend de Staat, maar evenzeer de weezen onder de slechte tijden
moesten lijden, en dat dus slechts f 62.124 nominaal moest worden uit
betaald, en al de rest f 473.076 nominaal) staatseigendom Was. Het ge
schil tusschen beide ambtenaren liep zeer hoog. De directeur wees er vooral
op, dat het niet aanging, dat de heer Philipse in zijne qualiteit als vrede
rechter „surveillant" was van zich zelf, als beheerder der weezengoederen.
Hij drong er op aan, dat deze zijne administratie aan de nieuw te benoemen
voogden overdragen en rekening van zijn beheer afleggen zou. Hangende
de quaestie verbood hij zelfs den vrederechter verdere uitbetalingen in
klinkende munt te doen, wat hem echter eene duchtige réprimande be
zorgde van den prefect, die, gelijk wij zagen, de kantonrechters 2 Juli 1811
uitdrukkelijk gemachtigd had tot het doen der noodige uitbetalingen,
Intusschen raadpleegde de prefect over deze aangelegenheid iemand,
wiens naam niet blijkt 1), maar wiens advies hierop neerkwam: voor zoo
ver de Gemeene schotel niet liet eigendom is der weezen, is hij het eigen
dom der gemeente, die, als er te kort kwam, had moeten bijspringen, niet
van het Rijk, de directeur der domeinen heeft dus met de geheele zaak
niets te maken. De vrederechter moet vrijheid hebben de noodige uit-
keeringen te doen; blijkt hij aan de weezen te veel te hebben uitgekeerd
(door hen in contant geld te betalen), dan is dat op zijn risico, als hij latei-
rekening aflegt, maar men kan hem niet beletten de gevraagde uitbe
talingen te doen. De onbekende adviseur stelde ten slotte voor, machtiging
van den minister van financiën tot zulk eene regeling te verzoeken. De
prefect vereenigde zich met dat advies, dat geheel in den geest van den
heer Philipse was, maar kwam zoodoende in strijd met zijn eigen arrêté
van 9 Juli, waarin hij uitdrukkelijk gezegd had, dat de niet opgeëischte
goederen uit den Gemeenen schotel aan het domein behoorden. De direc
teur wees daarop in zijn antwoord dan ook, en betoogde nogmaals, dat de
niet opgeëischte goederen aan den Staat waren vervallen en niet aan de
Ik vermoed, dat het de sous-préfet mr. Fokker was.