88 „bestaat meer behoefte dan aan een copie van stukkenwelke hier te „lande in de archieven zijn weggelegd. „II. Het wil ons zelfs toeschijnen, dat copieën van de laatstbedoelde „stukken zeer goed kunnen worden ontbeerd; dat ten deze kan worden „volstaan met de vermelding, waar deze stukken te vinden zijn en wat „zij kortelijk behelzen. „III. Het beoogde doel zou worden voorbijgestreefd door een zelfstandig „krijgsgeschiedkundig archief in het leven te willen roepen op dien voet, „dat daarvoor andere archieven hier te lande zouden moeten worden ge blunderd; dan wel waarvoor, zoo dit wordt nagelaten, een arbeid zou „worden gevorderd, welke wij kunnen de gedachte niet van ons af letten eenige overeenkomst heeft met dien, welke wel eens met den „naam van monnikenarbeid wordt aangeduid." N. N. komt in een vrij heftig schrijven hiertegen opergert zich aan de uitdrukking „monnikenwerk" en betwijfelt de bevoegdheid van E. om over deze zaken te oordeelen, omdat E. eene vergissing zou hebben be gaan ten opzichte van het zoogenaamde Brusselsche archief aan het Departement van Oorlog te 's Gravenhage en omdat E. (volgens N. N. altijd) had getoond onbekend te zijn met de uitgave der Correspondence de Napoléon I in 32 deelen. Zeer terecht antwoordt E. hieropdat dit zaken van zeer ondergeschikt belang zijn. „Daarmede wordt de quaestie niet „opgelost, of het zijn nut kan hebben afschriften te laten maken van archief stukken, welke hier te lande in originali kunnen worden geraadpleegd." Alsnu treedt kolonel E. de Bas op en zulks (de woorden zijn van de Redactie van De Avondpost„op sterk agressieve wijze". Na eenige krachtige woorden aan het adres van E. vraagt de kolonel: „Hoe te „oordeelen over het nut of onnut van excerpten en afschriftendie E. „nooit of nimmer zag en waarvan hij dus absoluut niets weet Heeft „E. ooit historischen arbeid zien verrichtenzonder gebruikmaking van „uitvoerige aanteekeningen of excerpten, veeltijds van volledige afschriften „der meest belangrijke authentieke stukkenwaarvan soms slechts éen „enkel exemplaar bestaat? „Gelooft E. inderdaad, dat een officier, die een deugdelijk werk wil „schrijven, b.v. over onzen oorlog van 1672 tot '78 met Frankrijk, Enge land, Zweden, Keulen en Munster, tijd en middelen zal vinden om de „legio officieele tot heden niet geraadpleegde bescheiden te Amsterdam „Arnhem, Assen, Breda, 's Gravenhage, Groningen, Leeuwarden, Maas tricht, Nijmegen, Utrecht en in nog zooveel andere gemeente- en bijzondere „archieven zoo hij al op laatstgenoemden werd toegelaten te gaan „bijeenzoeken en beoefenen „Wanneer E. zulk een opdracht van het oorlogsbestuur ontving, zou hij „pas het nut beseffen van de excerpten en afschriften, die thans op initia tief van het Departement van Oorlog in het Krijgsgeschiedkundig Archief 89 „stelselmatig en door uitstekende arbeiders in en buiten de voornaamste „garnizoenen bijeengebracht worden. „Het ideaal voor het Krijgsgeschiedkundig Archief ware, volledige af schriften van alle belangrijke militaire bescheiden uit alle archieven te „bezitten. Om redenen van economie van tijd en van werkkrachten bewan delen wij den middenweg, door zaakrijke excerpten te nemen van minder- „en copieën van de meest gewichtige bescheiden. Dergelijke excerpten en „afschriften behooren als regel in de eerste plaats uit de eigen lands- „archieven te worden verzameld: dan blijkt het van zelf wat ontbreekt. „Vervolgens zoekt men de noodige aanvullingen in het buitenland. Aldaar „aan te vangen, gelijkt naar het spannen van de paarden achter den wagen." Vervolgens wijst de kolonel op het onderzoek, door hem ingevolge opdracht der regeering in het afgeloopen najaar te Londen ingesteld, „maar niet dan na voldoende zekerheid, dat hetgeen in Engeland berustte, „geenszins ten onzent te vinden was." Ten slotte verwijst de heer de Bas voorzooverre zijne vermeende plannen van plundering en annexatie van archieven betreft, naar zijn weldra te verschijnen antwoord in het Nederl. Archievenblad aan Mr. S. Muller te Utrecht. E. verklaart de verschijning van dit antwoord te zullen afwachten en verschijnt 20 December 1896 weder in het strijdperk. Na eene herhaling der drie bovengenoemde gevolgtrekkingen zegt E. „Met betrekking tot de maatregelen, welke moeten worden getroffenom „navorschingen en studiën op krijgshistorisch gebied aan te moedigen, „heeft zich een soortgelijk verschil van gevoelen geopenbaardals zich „ten opzichte van het verdedigbaar maken der Stelling van Amsterdam „voordoet. In beide gevallen staat men voor een „groot" en voor een „„klein planin beide gevallen stelt de eene partij zich betrekkelijk met „weinig tevreden, daarbij het oog gevestigd op behoeften, welke in meerdere „mate voorziening vereischen, en wenscht de andere partijdaarbij vooral „het buitenland tot voorbeeld nemende, een zooveel mogelijk der volmaakt- „heid nabijkomenden toestand in het leven te roepen, ongeacht de kosten „welke daardoor zouden worden veroorzaakt. „Laat ons eens nagaan, hoe het „groote plan", waarbij schepping van „een afzonderlijk krijgsgeschiedkundig archief op den voorgrond staat, er „wel uitziet. „Afgaande op hetgeen door den woordvoerder der partij welke dit plan „voorstaat (den heer de B.), dienaangaande in zijne geschriften wordt „medegedeeld, komt het hierop neer: aAlle oorlogsarchieven van Nederland, van Oost- en West-Indië en „vroegere bezittingen, in het nieuw op te richten Algemeen Rijksarchief- gebouw eene afzonderlijke afdeeling te doen uitmaken, dan wel „b. Het krijgsgeschiedkundig archief als onderdeel van het Departement „van Oorlog of van den Generalen Staf samen te stellen.

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1897 | | pagina 13