84 zoo huiselijk kunnen bepraten, zonder het geringste gevaar, dat iemand buiten onze enkele vakgenooten er ooit het geringste van verneemt. Zie eens, uwe tirade bracht ons in een eenigszins moeielijk geval. Wij zouden van de bezwaren van een gewonen leek natuurlijk gaarne notitie nemenhoeveel te meer van die van een professoralen leekdie het volgens het gemeen gevoelen allicht beter weten moet dan wij archiva rissen en die ook volgens ons minstens evenveel recht heeft als zijn gewone collega om te klagenals hij onze inventarissen onpraktisch vindt. Hier deed zich evenwel een ander geval voor. De professorale leekdie zich dood onschuldig aan ons voorstelt als een „gebruiker van het archief" gewapend met „alle bescheidenheid", bepaalt zich geenszins tot klagen, maar geeft ons raad over de beste wijze om het gewraakte euvel te ver beteren. Nu toch mogen wij archivarissen, meen ik, zeggen: „Hoog geleerde leek Wij waardeeren ten hoogste uwe bescheidenheid en wij hebben tevens zoo grooten eerbied voor uwe paedagogische talentendat wij ons gaarne aan uwe voeten nederzetten. Maar wij kunnen het door ons niet zonder rijp beraad aangenomen werkplan niet zoo maar dadelijk verlaten, en wij hebben zeer groot bezwaar om eenvoudig op uwe bloote aanbeveling (hoe uitermate gewichtig ook) het oude door ons (eveneens na rijp beraad) verworpene systeem weer aan te nemen. Nog meer: zijt gij zeker u niet te vergissenzijt gij waarlijk geheel zeker dat gij vooraf den ons zoo welwillend gegeven raad goed doordacht hebt en dat gij u hebt voorgesteld, tot welke consequenties het opvolgen van uwen raad ons in de praktijk zou leiden Laat mij dit laatste punt thans nog even onderzoeken. Aan uwe eigene woorden toch meen ik eenige reden tot twijfel te mogen ontleenen, die ik „met alle bescheidenheid" aan uw verlicht oordeel wensch te onderwerpen. Reeds in uw levensbericht van Mr. Feith waart gijvrees ik, een klein beetje in de war, toen gij dezen preest over het aanne men van eene „zuiver chronologische indeeling", terwijl hij de chrono logische indeeling juist volstrekt niet zuiver heeft toegepast noch kunnen toepassen. Nu weder blijkt gij „niet te weten", dat op ons program staatonze inventarissen door chronologische regestenlijsten te laten volgen toch is dit werkelijk het geval en heb ik u zelfs nog onlangs de tweede mijner regestenlijsten toegezonden, zoodat het inderdaad niet mijne schuld is, indien gij niet op de hoogte waart. Maar het lastigste is dit. Gij verklaart, dat Mr. Feith terecht de in banden samengebonden losse stukken stuksgewijze beschreven heeft. Maar tegelijk wenscht gijdat de door mij vermelde losse papieren uit het kabinet van Lodewijk XVI (die, om te voldoen aan he.t chronologische indeelingssysteemover het archief verspreid waren) na hunne hereeniging onder één nommer beschreven zullen worden. Hoe nu mag ik vragen. Zullen wij dus de saamgebondene losse stukken stuksgewijze beschrijven 85 en de losliggende onder één nommer samenhouden Kan onze geachte raadgever ook het tegenovergestelde bedoeld hebben Doch neenhij wenscht uitdrukkelijk niet „door den binder geregeerd" te worden Maar hoe dan Beurtelings stuksgewijze of gecombineerde beschrijving Ik word daaruit niet wijs. Zou onze geachte raadgever ons regels voor die gevallen kunnen geven? of is hij van meening, dat de individueele willekeur hier beslissen moet Zoo ziet ge, dat de zaak toch niet zoo uiterst eenvoudig is. Ik zou hier kunnen eindigen, maar ik heb nog één grief op het hart. Gij ziet er „absoluut geen bezwaar" in200 aaneensluitende rekeningen op 200 plaatsen te moeten zoeken. Dit vind ik nu niet erg juist gezegd. Wij die dikwijls de lotgevallen van de eene of andere instelling of retributie in eene serie rekeningen moeten vervolgenvinden dit natuurlijk wèl een bezwaar, en niet alleen wijmaar ieder anderdie een dergelijk onderzoek ter hand neemt. Wilden wij zoo eenzijdig oordeelen als gijdan zouden wij kunnen volstaan met de verklaring, dat het voor u „absoluut geen bezwaar" kon leveren, alle stukken van een bepaald jaar uit onze inven tarissen bijeen te verzamelen. Maar dat zeggen wij nietintegendeel wij beklagen u hartelijk en wenschen u zooveel mogelijk tegemoet te komen. Nu is mijne repliek uit. Maar ten slotte, geheel onder vier oogen, nog een woordje over eene zuiver partikuliere aangelegenheid. Gij verklaart dankbaar te zullen zijn, al geven de archivarissen u „een oorkondenboek van het Sticht, ingericht op de wijze van een archief-inventaris". Al wil ik u niet „de vrijheid ontzeggen", om over dit embryonische oorkondenboek te oordeelen, mag ik toch wel beweren, dat dit oordeel rijkelijk vroeg komt. Maar het lust mij blijde te zijn over deze vroegrijpheid van uw oordeelnu zij op zoo verrassende wijze blijk geeft van uwen zin voor orde en regelmaat. Gelief danhooggeachte vriend van mij de verze kering te aanvaarden, dat ik u zal blijven hoogachten, al verlangt gij ook, in strijd met uwe ordelievendheid, van mij de vervaardiging van inventarisseningericht op de wijze van een oorkondenboek. S. MULLER Fz. De verzegeling van Merula's codicil te Brielle. Aan de Redactie van het NederlArchievenblad Geachte Redactie! In no. 3 van Uw blad (1896/7) komt een mededeeling voor, betrekking hebbende op het Brielsche archief, 'en een conclusie, door de Redactie uit die mededeeling getrokken. Daar het besluit ter verzegeling van de codicille

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1897 | | pagina 11