Wetenschappelijk en praktisch.
46
Snouckaert van Schatjburg, den gepensionneerden luitenant-kolonel de
Bas, werkzaam bij dat archief, en vele andere autoriteiten. De plaat
van hardsteen is geplaatst in den achtergevel van het hoofdgebouwzij
draagt het volgende opschrift: „Hare Majesteit Koningin Wilhelmina
plaatste dezen steen in tegenwoordigheid van Hare Majesteit Koningin
Emma, Regentes van het Koninkrijk, bij den bouw van het Koninklijk
Huisarchief." Yan een en ander is opgemaakt eene oorkonde, die in
den muur achter den steen gemetseld werd.
In de zooeven verschenen Levensberichten der afgestorven medeleden
van de Maatschappij van letterkunde trof mij in de warm geschreven
woorden, door prof. Blok gewijd aan de nagedachtenis van wijlen onzen
ambtgenoot Mr. H. O. Feith Jr. de volgende passage„Het staat nog
te bezien, of het gewenscht zoude zijn de zuiver chronologische indeeling
van Feith('s inventaris van het Groningsche archief) te vervangen door
een zuiver systematischedie zeker wetenschappelijker zou zijn maar voor
den gebruiker waarschijnlijk minder gemakkelijk. Men dient in het oog
te houdendat de eischendie een archivaris behoort te stellen aan eene
wetenschappelijke organisatie van zijn archief, nog volstrekt niet identiek
behoeven te zijn aan de behoeften van den onderzoeker, wien het niet
te doen is om de „reconstructie der oorspronkelijke archieven", maar in
de eerste plaats om de stukkendie hij noodig heeftspoedig te kunnen
vinden." Het is mogelijk, dat de biograaph onwillekeurig geneigd is
geweest, om de zwakke zijde der verdiensten van zijn model te bedek
ken is dit het gevaldan wil ikdie voor niemand wensch onder te
doen in waardeering van hetgeen Feith voor ons archiefwezen en onze
geschiedenis heeft gedaan, dit gaarne prijzen. Maar toch acht ik daarbij
een woord van protest noodig, omdat de zijdelingsche afkeuring van ons
streven, die in Blok's woorden ligt, gesteund door het gezag van des
schrijvers naam, allicht indruk zal maken op de buitenwereld, in hoe
zachte bewoordingen die afkeuring ook gekleed is. En dit te meer,
daar de gemaakte opmerking zoo voor de hand ligtdat allicht ieder
niet-deskundige ze dadelijk zal beamen. Men vergeve mijdat ik zelfs
eenen hoogleeraar in de geschiedenis bij de niet-deskundigen rangschik;
tot zekere hoogte is hij dit ontwijfelbaarwant slechts hijdie een
archief-inventaris zelf bewerkt heeftkan volkomen beoordeelenwelke
moeielijkheden zulk een arbeid ieder oogenblik ter oplossing aanbiedt.
Ieder niet-deskundige, herzeg ik, zal de opmerking beamen; maar van
den bijval van hen, die met het archiefwerk door dagelijksche ervaring
47
vertrouwd zijn, ben ik zoo zeker niet. Doch juist daarin schuilt het
gevaar voor ons archivarissen. Indien wij het systeem, dat wij proef
houdend hebben bevondenvasthouden en de niet-deskundigen keuren dit
allen af, dan loopen wij groot gevaar alleen te blijven staan en in plaats
van waardeering te ontmoeten, afgescheept te worden met den zuur-
zoeten lof, dien Blok ons gunt: „wetenschappelijk maar onpraktisch!"
Voordat het zoover komt, wil ik echter nog gaarne dit gevaar trachten
te keeren door eene lans te breken met dezen hoogleeraar, die zich verklaart
tegen de „wetenschappelijke" methode van organisatie der archieven. Blok
stelt „de eischen die een archivaris behoort te stellen aan eene wetenschap
pelijke organisatie van zijn archief", tegenover „de behoeften van den
onderzoeker". Begrijp ik hem wel, dan bedoelt hij ongeveer dit: „Uw
wetenschappelijk geknutsel tot reconstructie der oorspronkelijke archieven
laat mij volkomen koel. Wilt gij voor u zeiven een inventaris maken
ingericht volgens uwe methode, het is mij om het even. Maar geef mij,
geef aan het publiek eene zuiver chronologische lijst der voorhandene
stukken ik wensch alleen door u in staat gesteld te worden de stukken,
die ik zoek, spoedig te vinden."
Indien deze opvatting van des schrijvers bedoeling juist isdan meen
ik nog wel het een en ander daartegen te kunnen inbrengen. In de
eerste plaats wil ik opmerken, dat archief-inventarissen niet uitsluitend,
ja zelfs niet in de eerste plaats bestemd zijn voor historici. Ik vertrouw,
dat men mij niet zal verdenken aan de geschiedenis een kwaad hart toe
te dragen; maar ontkend kan het niet worden, dat de belangen der
administratieaan wie het archief behoort en die den archivaris bezoldigt
vóór alles gaan. Deze opmerking raakt niet den heer Blok, maar zij
raakt wel ons systeem.
In de tweede plaats waag ik te beweren, dat het m. i. niet zoozeer
de vraag moet zijniemand in staat te stellen om spoedig te zoeken
dan wel om goed te zoeken. En in verband daarmede, dat het zeer
gemakkelijk is vast te stellenwelke stukken men bij de zuiver chrono
logische rangschikking wèl vindt, maar minder gemakkelijk de stukken
te tellendie men in geen geval vindtomdat ze niet op hunne plaatsen
staan. Dat dit toch zelfs in den besten zuiver chronologischen inventaris
tallooze malen moet gebeurenis hij het eindelooze aantal ongedateerde
stukken nauwelijks te betwijfelen. Een tweede bezwaar ligt voor iemand
die zuiver chronologisch ingerichte inventarissen gebruikt heeft, niet
minder voor de hand. De historicusdie de politieke geschiedenis eener
periode behandelt, vindt natuurlijk, behoudens de boven aangeduide uit
zonderingen, alle stukken, die hij zoekt, met één oogopslag bijeen.
Maar meent mendat de historicusdie de inrichting van een instituut
wil bestudeeren en daartoe b.v, de stadsrekeningen moet raadplegen,
met het zuiver chronologische systeem zal zijn ingenomenals hij de