28 duur langer is dan die van een ministerie, belang stelt in ons werk? Ik vrees zéér, dat, mocht die eene ons ontvallen, wij op nieuw enkele ministers met warme belangstelling door vele titularissen met lauwe, koele en koude harten zullen zien opvolgen. Laat ons dan niet verflauwen laat ons alle krachten inspannen, om do gewekte sympathie te behouden en nieuwe sympathiën te veroverenZoo aan ons hoogere eischen ge steld worden dan aan onze voorgangerswelaanlaat ons erkennendat wij daaraan ook moeten voldoen Wat mij aanleiding geeft tot deze opmerking? Eene kleinigheid, maar helaas eene veelbeteekende. Onlangs, zoo werd mij verhaald, heeft het Historisch Genootschap eene circulaire gericht tot alle Nederlandsche archivarissen met dringend verzoek om steun en hulp tot voortdurende verbetering van het peil zijner uitgaven. Het genootschap verzocht opgave van handschriften in de archievendie voor eene uitgave in aanmerking zouden kunnen komen. Een eenvoudig verzoek, nietwaar, waaraan een archivaris zonder inspanning kan voldoen? Welnu, ik verneem, dat het genootschap van twee (zegge twee) archivarissen voorlichting heeft ont vangen: de eerste was de rijksarchivaris in Utrecht, de tweede de ge meente-archivaris van Utrecht. Wanneer men weetdat beide titularissen de circulaire wel niet ontworpen maar toch mede onderteekend hadden en zich dus welstaanshalve bezwaarlijk konden onthouden, dan zal er weinig verschil van gevoelen kunnen bestaan over de vraag, of het ge nootschap een uiterst bevredigenden indruk van de Nederlandsche archi varissen zal hebben ontvangen. Het Historisch Genootschap is gewis niet het minste onder zijne zustershet was een der eerstedie aan onze adresbeweging deelnamzouden wij reden hebben tot verwondering, indien het zich eene volgende maal onthield? Indertijd werd mij met zekere verontwaardiging medegedeelddat de permanente commissie van het Taal- en letterkundig congres, die in opdracht had gekregen de stichting- van een brandvrij archiefgebouw te 's Gravenhage te bevorderen, niet alleen die opdracht eenvoudig naast zich had neergelegd, maar zelfs niet door een adres van adhaesie een gering teeken van leven had ge geven toen van onze zijde de zaak werd aangevat. Meent men nu inderdaaddat wij recht hebben het euvel te duidendat anderendie ons helpen kunnenstilzittenterwijl wij zeiven stilzittenals onze hulp gevraagd wordt? Ik voor mij heb daartoe den moed niet, al erken ik, dat de verleiding uitermate groot is om met de permanente commissie een loopje te nemennu de regelingscommissie van het aanstaande con gres in eene onlangs verzondene circulaire met veel zelfvoldoening „de volmaakter inrichting van het archiefwezen" onder de goede werken der congressen registreert. Het is zeker iets nieuws! Tot nog toe waren wij van meening, dat wij de betere inrichting van ons archiefwezen te danken hadden aan het juiste inzicht onzer regeering, voorgelicht door de 29 afdeeling van Kunsten en Wetenschappen, die bij de nieuwe organisatie grootendeels het voorbeeld had gevolgd, door het sinds lange jaren uit nemend ingerichte Belgische archiefwezen gegeven. Intusschen de regelings commissie, waarin twee Belgische archivarissen zitting hebben, zal dit ongetwijfeld beter weten! Ik ga voort met mijn verslag. In mijne vorige toespraak vermeldde ik de rede over de militaire documenten in onze archiefdepotsuitge sproken door den overste De Bas en ik veroorloofde mij toen eene op merking naar aanleiding van de door den geachten spreker geuite denk beelden over eene wenschelijke centralisatie onzer archieven te 's Gravenhage. Ik verheug mij u thans te kunnen mededeelendat ik spoedig daarna van den heer De Bas een zeer verplichtend schrijven ontvingwaarin hij protesteerdedat ik zijne bedoeling verkeerd had opgevat en dat het uiteenrukken onzer historisch gewordene depots geenszins tot zijne idealen behoorde. Hij beloofde het misverstand in een ingezonden stuk in ons blad te zullen ophelderenen ik verzekerde hemdat ik dit op hoogen prijs zou stellen. Evenweltot heden is het stuk niet verschenenik vreesdat groote drukten den heer De Bas van het volvoeren van zijn plan terughoudenonbescheiden meen ik echter niet te zijn door hier van den afloop der zaak bericht te geven. Wat ik overigens bij geruchte vernam over de door den heer De Bas op touw gezette krijgshistorische onderzoekingenklinkt niet zeer bemoedi gend. Er bestaat bij het legerbestuur bezwaar, om te voldoen aan den door de commissie uit de Koninklijke Akademie van Wetenschappen inder tijd geuiten wenschdat door het oprichten eener vaste krijgshistorische afdeeling officieren voor deze werkzaamheden opgeleid en op den duur bestemd zouden worden. Maar er is meer: men schijnt te vreezen en het is te plausibel om onaannemelijk te heeten dat een officier, die zich bij den archiefdienst lauweren verwerftallengs den rechten smaak en de rechte geschiktheid voor den actieven dienst zal verliezen. En deze overweging schijnt te zullen leiden tot eene beperking van het werkin die mate, dat voortaan slechts één officier in het geheele land daarmede zal worden belast, terwijl deze eenige nog gedurig zal worden vervangen. Ik begrijp volkomendat de maatregel noodig kan zijnmaar ik vermoed ookdat ieder deskundige zal toegevendat hij voor de krijgsgeschied kundige nasporingen doodend zal werken. Is er nog ander nieuws op het ruime veld van het archiefwezenJa, Roermond und kein EndeOf liever het is geen nieuwshet is het oude onverkwikkelijke gehaspel. Ik vertrouw, dat er geen archivaris is in den lande, die in deze zaak niet met zijn geheele hart staat aan de zijde der regeering, die zeer zeker althans het hoogere recht op hare zijde heeft. De zaak schijnt in den loop der eeuwen zeer gecompliceerd te zijn en het past ons, dit niet voorbij te zien. Maar toch geloof ik, dat

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1896 | | pagina 9