26
noodig zijn? Nog meer: is de bijeenkomst der Nederlandsche archiva
rissen en het orgaan der Nederlandsche archieven niet het werk onzer
handen zagen wij niet juist dezer dagen het verslag verschijnen van de
Engelsche archiefreis, die de heer Noordziek ontwierp is niet het critisch
orgaan voor historische publicatiën eerst voor een paar jaren tot stand
gekomen en heeft het Historisch Genootschap niet juist verleden jaar
door zijne algemeene vergadering het knoopen van een band tusschen de
lokale vereenigingen voorbereid? De terugblik stemt ons dankbaar. Hoeveel
zijn wij in enkele jaren vooruitgegaanEn hoeveel verder zijn wij
kunnen vorderen dan de generatie, die ons voorafging! Slechts ééne
enkele overwinning, de openbaarheid der archieven en de daarmede samen
hangende splitsing der oude (historische) en nieuwe (administratieve)
archievenkon die generatie behalen. Een veelbeteekenende stapmaar
hoe ontmoedigend weinig toch voor mannen, die zóó goed blijken geweten
te hebben, wat noodig was voor den bloei onzer archieven! "Wanneer
ik aan hen terugdenk, gevoel ik met bewondering en met groote waar
deering, hoeveel moed en hoeveel taaie volharding deze mannen moet
bezield hebben, die zich door zoo bitter weinig succes niet hebben laten
ontmoedigen en die hun werk hebben voortgezet in zoo troostelooze omstan
digheden, bijna zonder hulp en zonder belangstelling.
Met zulke gevoelens herdenk ik heden de twee mannen van deze
generatiedie in het afgeloopene jaar van ons gescheiden zijn, Mr. H. O.
Feith en Mr. A. J. Enschedé. Zeer zeker behoorden zij tot de besten
van dit geslacht, waarvan Bakhuizen van den Brink en Nijhoff de
hoofden waren, van den Brink, het genie, en Nijhoff geen genie,
maar bijna nog bewonderenswaardigeromdat hijde kleinsteedsche boek-
verkooper zonder geletterde opvoeding, zoo verbazend knap was en ons
werken naliet, die nog thans bijna geheel niet verkleurd zijn. Naast
deze zeer grooten bekleedden ook onze beide dooden eervolle plaatsen.
Het archiefwerk is meer dan eenig ander eene zaak van specialen aanleg
en bepaalde roeping, en zoo zijn er ten allen tijde personen geweest,
die, geboren onder een gelukkig gesternte en zonder zorgen voor het
dagelijksch brood, van jongsaf „verslingerd op aloude en stoffige papie
ren", zich gewijd hebben aan hunnen dienst. Feith en Enschedé be
hoorden tot deze bevoorrechten. Enschedé dien ik mij als kind aan
mijns vaders tafel herinner in den vollen glans van zijne welgemanierde
goedrondheid en van zijne zwierige kleedijen die nog verleden jaar in
zijn verval („een beetje beschimmeld", zooals hij zelf spottend zeide) met
ons jongeren wilde aanzitten aan ons feestmaalwas zeer bemind
niet het minst in onze vereeniging, wier eerste voorzitter hij was. Hij
hield er vanals beschermer op te treden van de belangendie hem lief
waren. Sedert hij met de uitvoerige en belangrijke rapporten over de
geschiedenis der Haarlemsche gasthuizen zijne sporen als oudheidvorscher
27
had verdiend, is er nooit eenig belang van kunst en oudheidkunde in
zijne omgeving in gevaar geweest, of hij was de eerste op de bres en
steunde de bedreigde zaak met zijn ijver en zijn niet geringen invloed.
Maar Feitii, eenvoudiger, misschien ook wat drooger en wat minder
artistiek aangelegdstel ik toch hooger. Ik heb hem niet gekendmaar
zijn deftig en kalm gelaat spreekt mij van doorzettenden wil en van
nobele kracht. Hij heeft zéér veel gearbeidzijne biographen toonen hem
als den man van één stuk, die, vóór alles en altijd archivaris, de type
mag heeten van den archivaris in het praktische levenzooals wij ons
dien wenschenlid van provinciaal en stedelijk bestuurrechter-plaats-
vervangerregentkerkvoogdlid der synodeadvocaaten in al die
betrekkingen hooggewaardeerd, juist omdat hij archivaris was, profiteerende
en doende profiteeren van de kennisdie hij in de archieven verkregen
had. Beide mannen hebben zich onderscheiden op de hoekjes van het
wetenschappelijke veld, waarop zij zich het meest thuis gevoelden; maar
wat ik in hen nog meer waardeer isdat geen van beiden zich te goed
heeft geacht voor het eentoonige archiefwerk, dat beiden hebben in
gezien, dat een archivaris vóór alles den niet zeer aantrekkelijken arbeid
moet verrichten van het samenstellen van een inventarisook dan wanneer
niet van boven af daarop wordt aangedrongen. Eere zij hunne nage
dachtenis hunne stille en volhardende werkzaamheid heeft hun recht
gegeven op den dank van het nageslacht
Met Feith en Enschedé zijn de laatsten van het oude geslacht ten
grave gedaald. Sedert de oprichting van de afdeeling Kunsten en Weten
schappen in 1875 is eene nieuwe generatie opgestaan, waarvan de tegen
woordige Algemeene rijksarchivaris de eerst aangestelde was. Deze generatie
is thans in volle krachtzij mag met moed en vertrouwen de toekomst
te gemoet zien. Blijft nog menig punt van het programma van 1846
onvervuld, de meeste zijn reeds daarvan afgevoerd. De inrichting van
het Nederlandsche archiefwezen, in 1846 de spot van Europa, mag thans
in vele opzichten een model heeten. Ook voor de archivarissen zeiven
wordt meer dan vroeger gedaan en zij kunnen ook meer doen voor zich
zelf. Zelfs tweemaal 's jaars komen zij nu bijeen, bespreken hunne be
langen en uiten hunne wenschen. Bij de regeering vindt hun werk steeds
belangstelling. De geleerde genootschappen (het is nog onlangs gebleken)
steunen gaarne wat zij ondernemen. Het publiekverlekkerd op het
oude dat in de mode is, waardeert hun werk meer dan vroeger.
Zeker, deze betrekkelijke voorspoed is aangenaam; maar laat mij daarbij
herinneren aan het spreekwoord, dat de beenen sterk noemt, die de
weelde dragen. Niemand zij dupe van de plotselinge waardeering, die
ons zoo onverwachts van verschillende zijden getoond wordt. Sedert twin
tig jaren blijken alle Ministers van Binnenlandsche Zaken hart te hebben
voor het archiefwezen: zou het niet zijn, omdat één man, wiens levens-