22 Wat was er intusschen geschied, dat den heer Noordziek die zich ten vorigen jare zoo op den voorgrond gedrongen had, kon bewegen zich plotseling zoo bescheiden achteraf te houden? Het zou eerlang blijken. De Minister had de voorstellen gesteld in handen van de Tweede klasse van het Koninklijk Nederlandsch Instituut, en deze achtbare vergadering had zich geenszins ingenomen betoond met de strekking en nog minder met den toon der beide memoriën. De klasse bleek veel tevredener met de historiographische toestanden ten onzent dan de heer Noordziek. Zij gaf eene breede lijst van namen, ten betooge van den bloei van dezen tak van wetenschap, namen trouwens, waarvan de eene helft behoorde aan mannen, die met de 18de eeuw ter ruste waren gegaan, terwijl de andere helft maar al te veel sterren aanduiddewier glans thans vrij wat verbleekt is! De Nederlandsche archivarissen waren volgens het Instituut voortreffelijk. „Alhoewel de genomene maatregelen, zoo door de omstan digheden der tijdenals door gebrek aan de noodige geldentot dusverre niet in alle opzichten aan de verwachting en de behoefte schijnen voldaan te hebben", koesterde de klasse „de gegronde hoop, dat men met den tijd, vermoedelijk binnen weinige jarenin het bezit zou geraken van goede chronologische en ter zake dienende registers of catalogussen". Deze premissen voorspelden niets goeds! Inderdaad bleef van des heeren Noordziek's voorstellen niet veel over. Wel achtte de klasse het nuttig, zelf eenige voorstellen te doen, maar zij waren verre van ingrijpend. Zij sprak alleen de wenschelijkheid uit: 1°. dat het getal der provinciale archivarissen zou worden vermeerderd, terwijl hun de verplichting zou worden opgelegd tot het uitbrengen van jaarlijksche verslagen, 2°. dat de bij het Kon. Besluit van 1826 gegevene aansporing tot het onderzoeken der plaatselijke archieven zou worden herhaald en 3°. dat ook de hand schriften der openbare bibliotheken zouden worden geïnventariseerd. Na dit advies liet het antwoord van den Minister zich verwachten. In een zeer uitvoerig schrijven verzekerde Zijne Excellentie den heer Noordziek, dat hij diens belangstelling in onze geschiedbronnen ten hoogste waardeerdemaar dat de voorgestelde plannen aan te vele be zwaren onderhevig schenen dan dat de Minister de uitvoering daarvan zou durven ter hand nemen. Van dit bedroevende besluit was den heer Noordziek 25 Mei 1847 mededeeling gedaan, en het is dus alleszins verklaarbaar, dat hij vier weken later zijn zelfvertrouwen nog niet genoegzaam had herwonnen om opnieuwthans met geheel verschillende houdingvoor de leden van het Utrechtsch Genootschap op te treden. Zijne vacantie besteedde hij aan het schrijven eener brochurewaarin hij zijne beide memoriën aan het publiek mededeelde In een daarbij gevoegden open brief aan zijn 23 oom prof. Geel niet geheel vrij van de „breedvoerigheid", die het Instituut zonder genoegen in zijne memoriën had opgemerkt, trachtte hij zijn optreden in het Utrechtsche Genootschap te rechtvaardigen. De toon dier rechtvaardiging was uiterst nederig. De lessen van zijn oom hadden hem „steeds bescheidenheid voorgeschreven". „Nimmer kon het zijne bedoeling geweest zijn mede te deelen, dat de regeering het plan zou gehad hebbenom eene verbetering in het archiefwezen volgens zijne ontworpene plannen alleen aan te brengen Immers zulk een stap der regeering zoualthans indien de heer Noordziek zich niet bedroog onvoorzichtig geweest zijn. Nooit zou de regeering het voorstel „van een enkelen persoon", hoe aannemelijk het ook schijnen mocht, goedkeuren, voordat zij het oordeel van geleerden, van academiën of van het Instituut daarover had ingewonnen en dat oordeel zou haar besluit bepalen. De heer Noordziek, die wist dat de regeering gewoon was zoo te handelen, had na tuurlijk ook bedoeldde Utrechtsche heeren dienovereenkomstig in te lichten. In dien geest gaat de brochure voort. Doch zij bevat bovendien weder nieuwe denkbeelden, die de heer Noordziek, wat ontmoedigd door zijn tegenspoed, slechts met een enkel woord aanroert, jammer, want zij waren minder omvattend en daarom uitvoerbaarder dan zijne eerste plan nen. Hij sprak van eene regeeringsmissie tot onderzoek der Engelsche archieven met het oog op de Nederlandsche geschiedenis en van de be werking van een catalogus van de handschriften der Koninklijke bibliotheek terwijl hij ter navolging mededeelde het reglement van het Yerein der Deutschen Geschichtsforscherdat, eenige maanden geleden op initiatief van Pertz en Kanke opgericht, zich o.a. ten doel stelde een band te knoopen tusschen de verschillende Duitsche historische genootschappen. De verschijning van Noordziek's brochure in Augustus 1847 zal menigeen er toe gebracht hebben de belangen van het archiefwezen nog eens ernstig te overwegen, en niet onwaarschijnlijk zullen de heer Van Asch van Wijck en de zijnen de jaarvergadering van 1848 weder met spanning hebben te gemoet gezienvol verlangen om nogmaals den strijd aan te binden. Doch toen het zoover kwam, was die strijdlust bekoeld. Wel was de heer Van Asch van Wijck ter vergadering tegen woordig, maar de revolutiegeest stak allerwege in Europa het hoofd op en ieder begreepdat men met een adres aan de regeering over het archiefwezen thans aan doovemans-deur zou kloppen. De commissie verving dan ook het haar gevraagde rapport door eenige mededeelingen over eene nadere memorie, door den heer Noordziek aan de regeering ingeleverd en over eene (ten gevolge van zijne bemoeiingen) door de regeering op 28 Mei 1847 verzondene circulaire betreffende de archieven. In Gelderland had deze circulaire geleid tot het geven van voorschriften aan de plaatselijke besturen en zou zij waarschijnlijk ook nog leiden tot liet verleenen vau tijdelijke hulp aan den provincialen archivaris. J) J. J. F. Noordziek, Over het uitgeven van onbekende oorkonden der geschiedenis van Nederland, ('s Gravenhage 1847).

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1896 | | pagina 6