20 yoor zijne uitnemend bedoelde, maar naar mijne bescheidene meening niet zeer uitvoerbare plannen, niet weinig ontsteld was, toen hij bemerkte, dat het gouvernement eerstdaags stond lastig gevallen te worden met andere plannen op het jachtvelddat hij niet zonder eenige aanmatiging als zijn uitsluitend domein bleek te beschouwen. Aanstonds wendde hij zich tot prof. Royaards, den ontwerper van het Utrechtsche plan, en, daarmede niet tevredenverscheen hij zelf in de sectie-vergadering van het genootschapwaar bijvoorgesteld door prof. Royaards den stand van zaken ernstig besprak. Hij had, dus liet hij zich hooren, reeds vroeger uit eigene beweging vele pogingen en bemoeiingen bij het gou vernement aangewend, om onze archieven te doen bewerken en publiceeren". De regeering stelde groot belang in die pogingenhij had reden om te verwachten, dat deze belangrijke zaak „en wel overeenkomstig zijn plan" in gang zou worden gebracht. Om kort te gaan, het gouvernement had hem gemachtigd dit te Utrecht te gaan verklaren, en hij stelde dus voor, de plannen der commissie te laten rusten totdat over zijne voorstellen zou zijn beslist. Met deze zeer pompeuse, maar ook zeer onbestemde mededeelingen moest de sectie zich tevreden stellen. Met weinig geïm poneerd door zulk een indrukwekkend optreden besloot zijniettegen staande het protest van Nijhoff de zaak aan te houdenzij verzocht de commissie, waaraan op staanden voet de invloedrijke Noordziek werd toegevoegdeen nader rapport uit te brengen. De heer H. J. Koenen had te vergeefs getracht de vergadering het spoor nog meer bijster te maken door een uitvoerig, in dit verband volkomen misplaatst verhaal, hoe de gemeente Amsterdam onlangs haar historisch archief tot 1795 van het administratieve afgescheiden en „op geheel onbekrompene wijze" voor het publiek opengesteld had. De belangstellenden in de Nederlandsche archievendie van het rapport der vier heeren iets gehoopt hadden, waren niet weinig ontstemd, toen de zaak op zoo onverwachte wijze was van de baan gebracht. De heer A. M. C. van Ascn van Wijok, die zich later zou doen kennen als de onvermoeide uitgever van tal van Utrechtsche geschiedbronnen, maakte zich tot den tolk dier verontwaardiging door in de vergadering van het pas opgerichte Historisch Genootschap van 5 December 1846 „een woord in het belang van het Nederlandsch archiefwezen" te spreken, dat later tot tweemaal toe onder de oogen van het publiek gebracht werd Uit deze toespraak, wier opgewondenheid zich met eenige moeite baanbreekt in de onbeholpenste uitdrukkingen en die nu en dan dreigt te verdwalen in ellenlange volzinnenspreekt desniettemin duidelijk een warm hart en een juist inzicht. Van Asch van Wijck verklaarde, dat reeds lang „het gevoel van behoefte aan kennis aan velen den wensch had afge- 21 perst, dat het Provinciaal Utrechtsch Genootschap zich de zaak der Nederlandsche geschiedkunde zou aantrekken." Het bestuur van dit genootschap behoorde „volkomen overtuigd" te zijndat zonder mede werking der regeering geene verbetering in den toestand der archieven te brengen was. Maar dit was niet genoegook het Ministerie van Binnenlandsche Zaken zelf moest van het belang der zaak „meer nadruk kelijk" overtuigd worden. „Het is waar", zeide de spreker niet zonder ironie, „tot zulk een stap behoort eenige volharding." Maar men mocht niet aannemen, dat een zóó achtbaar genootschap als het Utrechtsche geheel daarvan verstoken zou zijn Liever nam dan ook Van Asch van Wijck aan, dat de leden zich hadden laten verschalken door den heer Noordziek „wiens heilzaamdoor den sluijer des geheims bedekt plan" hen zeer ten ontijde had overgehaaldde zaak uit te stellen en te laten rusten. Indien de Nederlandsche geleerden, dus besloot de spreker, langer verzuimen pressie te oefenen op de regeering, die toch herhaaldelijk ver zekerd heeft het groote belang der archieven te waardeeren, dan stellen zij het vaderland bloot aan de verdiende hatelijkheden der buitenlandsche geschiedvorschersdie „onze bekrompen archiefkamers worden binnen geleid, uit welke zij zich onverrigter zake verwijderen moeten." Niet zonder spanning zullen de hoorders van Van Asch van Wijck de volgende sectievergadering van het Utrechtsch genootschap hebben verbeid, waarin de commissie haar nader rapport moest indienen. Wat zou de heer Noordziek op dezen feilen aanval antwoorden? Helaas, de invloedrijke man was afwezig; hij had zelfs eerst enkele dagen vóór de vergadering iets van zich laten hooren, zoodat de commissie geheel buiten staat was geweest een nader rapport samen te stellen. Zij sprak dus alleen (met terugslag op haar tweeledig mandaat) in het algemeen als haar gevoelen uit, dat de archieven volgens vaste en wetenschappelijke regelen algemeen en gelijkmatig moesten bewerkt worden, en dat het onderzoek der plaatselijke archieven behoorde bespoedigd te worden. Algemeene teleurstelling! Prof. Vreede trachtte nog de zaak in het goede spoor te leiden hij constateerde dat de maatregelensedert het Kon. Besluit van 1826 door de regeering ten aanzien der archieven ge nomen geheel ongenoegzaam gebleken warenen stelde daarom voor te verzoeken 1 dat de aanwezige inventarissen der archieven op rijks kosten gedrukt zouden worden; 2". dat het personeel bij de archieven vermeerderd zou worden; 3°. dat aan de archivarissen het toezicht op de plaatselijke archieven zou worden opgedragen, en 4°. dat er eene vaste post tot aankoop van belangrijke handschriften op de rijksbegrooting zou worden gebracht. Zijn optreden had ten gevolgedat na eenige discussie aan de commissie uitdrukkelijk werd opgedrageneen plan voor het beheer der Nederlandsche archieven te ontwerpen, dat door de directie aan de regeering zou worden ingezonden. b -d. M. C. van Asch van Wijck, Een woord in het belang van het Nederlandsch archief wezen. (Utrecht 1840.)

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1896 | | pagina 5