18
vaderlandsche geschiedeniszich bezighouden met de bespreking van toe
stand, omvang, bruikbaarheid en waarde der archieven en van de beste
middelen tot publicatie van hunnen inhoud. Selfhelp duseigen initiatief,
waar de regeering bleek niets te doen. Dit was de eenvoudigste weg:
doch ook de meest afdoende? Er waren er, die dit betwijfelden: prof.
Yreede, niet minder wakker dan zijn ambtgenoot, bleek tot dezen te
behooren. Hij knoopte aan diens voorstel dadelijk een tweede vast, dat
het genootschap zich zou wenden tot de regeering met het verzoek, dat
deze, op het voorbeeld der Belgischezich de verbetering van den toestand
der archieven, bepaaldelijk ook de uitgave van inventarissen, meer bijzon
der zou aantrekken. Zoo was reeds dadelijk de antithese gesteld, die den
geheelen loop der zaak zou beheerschen Yoorloopig koos de vergadering
geen partij: eene commissie, bestaande uit de professoren Yreede en
De Wal en de archivarissen Nijiioff en Yermeuleït, werd benoemd om
de sectie over beide voorstellen van advies te dienen.
Het resultaat van de overwegingen dezer commissie, dat op 26 Juni
1846 aan de sectievergadering werd voorgelezen, viel zeer in den smaak:
het getuigde, naar men meende, van de „ongemeene kunde en ijver" der
heeren. En wij mogen ons bij de lectuur eenigszins verwonderen over
de goedhartige breedsprakigheid van den vorm, wij mogen glimlachen
over de deftige naiveteit van de bewering, dat „afschriften met gemoder
niseerde spelling niet zelden eene hoogst aangename duidelijkheid geven"
en dergelijke meer, het moet ons toch treffen, hoe wijs het inzicht was
der rapporteurs en hoever hunne denkbeelden die hunner tijdgenooten vooruit
waren. Of wat dunkt u, zoudt gij verwacht hebben, dat eene commissie
van historici uit het jaar 1846 vóór alles de aandacht zou gevestigd
hebben op het belang der archieven voor de kennis van de denkbeelden
onzer voorouders over godsdienst en recht, van de geschiedenis van handel,
landbouw en financiën, kunst en taal, en voor het verkrijgen eener heldere
voorstelling van de wording van den staat Zulk eene inleiding geeft
hoop; en inderdaad, wat het rapport over onze archieven zegt, heeft ook
nu nog onze volle sympathie. Yóór alles wenscht de commissie eene
organisatie van het archiefwezen. Zij klaagt over de karige bezoldiging
der archivarissen, die dezen noodzaakt een gedeelte, soms een groot
gedeelte van hun tijd aan andere zaken te wijden. Zij stelt in het licht,
dat de inventarissen volgens eene vaste, uniforme methode moeten samen
gesteld worden. Zij wijst op het groote nut van de uitgave van inventa
rissen van diplomataen legt vooral nadruk op de noodzakelijkheid der
uitgave van een oorkondenboek van Utrecht. Zij beklaagt het verlies der
handschriften van Musschenbroek, die, naar Cheltenham verhuisd, „voor
Nederland als verloren beschouwd kunnen worden." En zij besluit haar
rapport met drie voorstellen. Ten eerste wenscht zijdat het houden van
jaarlijksche vergaderingen van archivarissen ernstig overwogen worde.
19
Kieschheid, zoo verklaren de heeren, weerhield hen omtrent de uitvoering
van dit plan iets bepaalds voor te dragen men mag zeggendat de
kieschheid hier waarlijk de wijsheid bedrogen heeft! Ten tweede stelt de
commissie voordat de Directie van het genootschap bij de regeering zal
aandringen op „eene meer algemeene bewerking der archieven" de rijks-
en provinciale archivarissen behooren inspectiereizen te doen, om de plaat
selijke archieven te leeren kennen. In de derde plaats zal de Directie
middelen moeten beramen, om de uitgave van inventarissen der Utrechtsche
oorkonden te bevorderen. Aan het rapport was toegevoegd een stel regels
voor de bewerking van een inventaris der Utrechtsche oorkonden, geschoeid
op den leest van Bühmer's Kaiserregesten.
De „ongemeene kunde en ijver" der commissie zou ongetwijfeld goede
vruchten gedragen hebben zonder de zeer onverwachte tusschenkomst van
een concurrent. Terwijl toch de vier heeren aan het werk waren broedde
geheel onafhankelijk van hen, de heer J. J. F. Noordziek, onderbiblo-
thecaris der Koninklijke bibliotheek, die gloeide van belangstelling voor het
Nederlandsche archiefwezenop veel omvattende plannnen om de historio-
graphische toestanden hier te lande te verbeteren. Reeds in den loop van
1845 had deze heer door bemiddeling van een der referendarissen achter
eenvolgens twee lijvige memoriën bij het Ministerie van Binnenlandsche
Zaken ingediend, waarin hij, onder uitvoerig gemotiveerde verwijzing
naar het vele, dat overal in het buitenland van regeeringswege voor de
uitgave der geschiedbronnen gedaan werd, twee voorstellen deed, en
wel: l6 tot stichting van een Historisch-litterarisch-bibliograpisch archief,
onder bescherming der regeering uit te geven in twee talen, waarin zou
worden gepubliceerd alles, wat betrekking had op de geschiedenis van
de archieven en bibliotheken en hunnen inhouden alleswat door
universiteiten en geleerde genootschappen voor geschiedenis en letterkunde
werd verrichtterwijl tevens alle boekendie over deze onderwerpen
verschenen, zouden besproken worden, 2a tot oprichting eener vereeniging,
bestaande uit archivarissen en bibliothecarissen, eigenaars van handschriften
verzamelingen secretarissen van genootschappen en geleerdendiege
steund door regeerings-subsidiën en contributiën van belangstellende leden
zich zouden bezighouden met het uitgeven van inventarissen der open
bare en private verzamelingenmet het opsporen van bronnen onzer
geschiedenis in het buitenland en met het doen uitgeven der voornaamste
handschriftende vereeniging zou tevens een band vormen tusschen de
verschillende provinciale genootschappen, die in het bestuur der vereeni
ging zouden vertegenwoordigd zijn. Aan het laatste voorstel was ver
bonden een plan tot voordurende schifting der nieuwe archieven, met het
doel om de stukken van blijvend belang aanstonds van de andere af te
zonderen en geleidelijk naar de archiefdepots over te brengen.
Het laat zich denken, dat de heer Noordziek, blakende van geestdritt