14 vorigen jare vastgestelde termijnen, uitbreiding of verduidelijking der op dracht wat de uitdrukking: inventariseering betreft, en eindelijk de wijze van behandeling van het concept. WAt de eerste twee punten betreft, ging de vergadering met het denkbeeld der commissie mede; ten aanzien van het derde echter, dat afsnijding der mondelinge discussie beoogde en alleen schriftelijke behandeling wilde toelaten, ontstond oppositie. Niet zoo zeer nog tegen het voorstel zelf als wel daartegen, dat de vergadering geheel onvoorbereid, zonder door den oproepingsbrief gewaarschuwd te zijn over deze quaestie, die ten vorigen jare een cardinaal punt in de discussie over het voorstel Heeres had uitgemaakt, een beslissing zoude nemen. Ook meende men, dat het om hierover met kennis van zaken te kunnen oor- deelen gewensclit zoude zijn het toegezegde concept met de daarbij be- hoorende toelichting voor zich te hebben. Deze bezwaren leidden er toe, dat ten slotte besloten werd de wijze van behandeling vast te stellen, nadat de concept-leiddraad in druk zal zijn verschenen. Wordt de ver wachting der commissie vervuld, dan zal dit kunnen geschieden op de jaarvergadering van 1897, anders in ieder geval in 1898. Wat de overige huishoudelijke werkzaamheden betreft, zij hier alleen medegedeeld dat tot buitengewoon lid werd benoemd de heer Aug. Sassen oud archivaris der gemeente Helmond dat Arnhem als plaats voor de volgende jaarvergadering werd aange wezen; en eindelijk, dat den secretaris werd opgedragen een lijst der leden benevens een opgave van de overige archiefambtenaren in het Tijdschrift te plaatsen; welke lijst en opgave ook afzonderlijk verkrijgbaar zullen worden gesteld. Als punten van behandeling kwamen drie stellingen betreffende de op leiding van Nederlandsche archivarissen, door Mr. J. E. Heeres te ver dedigen, op de agenda voor. Tegen de beide eerste, die bedoelden de vereeniging in het algemeen te laten uitspreken, dat vereischten moeten worden gesteld voor hen, die een plaats in het archivariaat willen verwervenbestond geen principiëele oppositie, al werd er door enkelen bezwaar ingezien ze voor alle archiva rissen ook van de kleinere gemeenten dwingend voor te schrijvendaar deze er dan waarschijnlijk geene zouden aanstellen. Dit werd beantwoord met de opmerking, dat geen beheer te verkiezen was boven een slecht, terwijl voor die gemeenten op andere wijze hulp zoude kunnen worden verschaft. Yoorts werden enkele bedenkingen rakende de formuleering geopperd, die den inleider er toe brachten eenige ondergeschikte wijzigingen in zijne theses aan te brengen ten einde niet reeds op het punt in de laatste stelling ter sprake gebracht te prejudiciëeren en ze meer in overeenstem ming te brengen met de terminologie der Wet op het Hooger Onderwijs. 15 Aldus gewijzigd werden zij met algemeene stemmen aangenomen in dezen vorm 1. Bepalingen zijn wenschelijk, welke de vereischten regelen waar aan zij moeten voldoen, die naar een wetenschappelijke betrekking willen dingen bij het Nederlandsche en Nederlandsch-Indische archief wezen. 2. Een graad aan een der Nederlandsche universiteiten, hoewel gewenscht, is niet bepaald noodig. De eventueel vast te stellen be palingen dienen dus zoo te worden ingericht, dat zij die dergelijken graad niet hebben verkregen, niet zijn uitgesloten van de mogelijk heid tot mededinging. Tegen de derde stelling: „Het non bis in idem dient in de vastte stellen bepalingen te worden gehuldigdbij het beoordeelen der geschiktheid van candidaten krachtens die bepalingen dient volgens strikt te omschrijven regelen rekening te worden gehouden met diploma's van met een ander doel goed afgelegde examens en met testimonia", werd als eerste beden king geopperd, dat zij niet logisch was geformuleerd; de eerste zinsnede toch met haar begin „non bis in idem", kan bij testimonia moeilijk van toepassing zijn. De inleider de gegrondheid der opmerking inziende liet daarom het eerste gedeelte vervallen. Yan tweeërlei zijde bleek nu oppositie tegen de stelling te bestaan. En wel van de eene door hen, die onder herinnering aan oude toestanden testimonia als waarborgen voor geschiktheid en bekwaamheid van nul en geener waarde rekenden en deze alleen in goed geregelde examens gelegen achtten. Door Mr. Eruin, die zich in dit opzicht vooral als tegenstander deed kennen, werd een amendement voorgesteld om de laatste drie woorden uit de thesis te doen vervallen. Lijnrecht hiertegenover stond de meening van Mr. Gratama die juist in dezen voor de spe ciaal archivalische vakken een examen ongewenscht achtte en in een gunstig getuigschrift omtrent met vrucht en ijver gedurende een geruimen tijd onder zijne leiding verrichte werkzaamhedenafgegeven door een archi varis als bekwaam en betrouwbaar bekend, een beteren waa.rborg vond, dan in een zoogenaamd met goed gevolg afgelegd examen. Een vergelijking- der in Beieren en Pruisen bestaande bepalingen omtrent de bijzonder voor archivarissen voorgeschreven staatsexamens, zal ieder, welke de zaak onbevooroordeeld beschouwt, overtuigen, dat een juiste regeling daarvan hoogst moeilijk, zoo niet onmogelijk is. De eerste toch drijft de eischen zeer hoog op, zoodat vragen worden gesteld, welke alleen bij speciale africhting in den beschikbaren tijd eenigszins dragelijk kunnen worden beantwoord; bij de laatste schijnt de „Prtifung" meer den aard van een gemoedelijk praatje te verkrijgen. De inleider beschouwde de tegen de testimonia aangevoerde bezwaren overdrevenen wees op de neiging bij vele tot oordeelen bevoegde per-

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1896 | | pagina 2