42 geschiedbronnen door archiefbesturen in aanmerking komt, zijn de archief bescheiden, de rekeningen, keuren, acten en wat dies meer zij. Ik twijfel niet, of dit alles zal ons te zijner tijd geschonken worden en het schijnt ondankbaar aanmerking te maken, zoodra het werkprogramma niet precies zoo is, als wij het zouden wenschen. Maar het is den uit gevers zeker minder om banale dankbetuiging te doen dan om eene juiste appreciatie van hun arbeid en dan doet juist de zoo gunstige indruk, dien deze maakt, den wensch uiten: Voortreffelijk, maar geef ons nu een volgend maal dat, waarop het eigenlijk het meest aankomt. Juni 1896. Ch. M. Dozt. Vierde aflevering. De bewerkers van het Oorkondenboek hebben spoedig de derde afleve ring door eene vierde doen volgenwaarin het eerste deel voltooid wordt en het tweede begonnen. Zij bewijzen de historische wetenschap zeker een grooten dienst, nu zij de door hen bijeengegaarde schatten zoo spoedig mogelijk het gemeen goed van allen makenmaar dat neemt niet wegdat een weinig minder haast veellicht aan de eindredactie ten goede ware gekomen. Ik bedoel nu niet de aandacht te vestigen op de enkele onnauwkeurigheden of onregelmatigheden, die ook in deze aflevering voor komen zooals in nr. 503waar gesproken wordt van Sancte-Pauwelsdach conversatio", zonder dat op deze verschrijving voor „conversio" de aandacht wordt gevestigdzooals in nr 526waar het vraagteeken bij den datum onopgehelderd blijft zooals in nr. 538in welks opschrift niet gewezen wordt op het optreden van den heer van Coevorden onder de getuigen wat toch de reden is, waarom deze oorkonde is opgenomen, of in nr. 547, waar de noot omtrent den datum geene opheldering geeft, zelfs niet op de vreemde vergissing in nr. 487 waar „archidyaconatus terre Frisie Monasteriensis dyocesis", vertaald wordt met „archidiaconaat (waarom niet aartsdiaconaat der Munstersche diocese in Friesland" in plaats van „van Friesland in de Munstersche diocese"dergelijke vergissingen zullen in elk werk van eenigen omvang voorkomen. Maar ik wensch te wijzen op de zonderlinge dateering van nr. 490, en van de noot, die dat moet verde digen. Het stuk is gesteld op 1360 na 21 Juni, omdat, zooals de noot zegt, Bernardus van Hoevell (wiens verheffing tot aartsdiaken van Friesland het vermeldt) in eene oorkonde van 21 Juni 1360 (nr. 487) nog als kanunnik voorkomt. Slaat men nu nr. 487 op, dan vindt men daar: „quondam dominus Bernardus de Hovele canonicus Monas- 43 teriensis." Bovendien nr. 487 is eene quitantie voor de betaling van hetgeen Bernardus aan de pauselijke kamer schuldig was wegens de bevestiging zijner benoeming tot aartsdiaken van Friesland dat stuk zal toch wel in tijdsorde volgen op de bevestiging zelve (nr. 490). Ik heb nog eene grief tegen deze aflevering. Het verbond van 1368 ontbreekt er in. Uit het opnemen van nr. 162 in de eerste aflevering van het Oorkondenboek had ik begrependat de bewerkers alle oorkonden opnamenook diewelke thans noch in originali noch in afschrift voor handen zijn maar wier bestaan en inhoud in geloofwaardige berichten overgeleverd zijn. Dat schijnt mij ook het juiste standpuntook in het C. I. L. neemt men inscripties op, die alleen voorkomen bij betrouwbare berichtgeversal zijn zij thans ook verloren. Men moge van zulke oorkonden niet'den letterlijken tekst bezitten, men geve er van, al wat men weet. Maar ik blijk mij te hebben vergistde bewerkers van het Oorkondenboek nemen zulke gebrekkig overgeleverde oorkonden niet op, anders zouden zij zeker het zoo belangrijke verbond van Augustus 1368, waarvan Emmiüs, blijkbaar met het origineel voor zich, den inhoud uitvoerig opgeeft (Eer. Fris. Hist. p. 209), en dat nog Wichers (Tractaat van reductie Inl. p. 51) heeft gezien, niet ter zijde hebben gelaten. Achteraf zie ik nu ook, dat van nr. 162 alleen ééne zinsnede is opgenomen, ver moedelijk omdat de bewerkers meenden te mogen aannemendat die zinsnede letterlijk aan het origineel is ontleend. Mij schijnt voor die onderscheiding geen voldoende grond aanwezig te zijn. Zonder twijfel zijn ook uit het verbond van 1368 verscheidene zinsneden in letterlijke vertaling door Emmius overgenomen, al kan niet juist worden uitgemaakt welke. En waar de zaak misschien twijfelachtig washad ik liever gezien, dat de grens wat ruimer was gesteld. Middelburg, Juli 1896. R. Fruin Th. Az. VARIA. Uit de oude doos? Den navolgenden eeddie ons naar vorm en inhoud eenige eeuwen schijnt terug te voeren „Ic swere ghetrouheit an denn Coninck ende ghehorsamheit an de wetten van den Staet, alsmede dat ic omme te becommen mine bedinunge vantonicht belovet ofte ghegeven hebbe nochte beloven ofte geven sail jenighe ghiftengaeven ofte gescencke an jenige personen, het si buten ofte binnen het bestuir, directelic ofte indi- rectelic in jeniger manire, dat ic mi in vormeiten ampte mit aller ghetrou- wicheit, nersticheit ende gheheymholdiuge sail bedraeghen, die instructien OORKONDENBOEK VAN GRONINGEN EN DRENTHE. Oppervlakkig beschouwd, schijnt er geene reden om te betwijfelen, dat de heer Van Ruinen en de abt van Dikninge gelijktijdig verklaren niets meer op elkaar te vorderen te hebben.

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1896 | | pagina 16