30
wij allen één zijn in den wenschdat het zoo spoedig mogelijk blijkedat
de regeering het terrein der excepties verlaat en tegenover eene partij
die steeds heil heeft gezocht in uitstel en die (als de dagbladen waarheid
spreken) zelfs niet geschroomd heeft eene buitenlandsche regeering in de
zaak te betrekken, haar koninklijk recht op koninklijke wijze handhaaft.
Maar ik dwaal af, zéér veraf, en ik vergeet, dat ik, wel vérre van ver
plicht te zijn tot het geven van een ongevraagd advies over zoo belangrijke
zakenintegendeel u doodeenvoudig verslag moet geven over het voorge
vallene in onzen eigen kleinen kring. Ik heb gaandeweg reeds het een en
ander daarvan vermeld. Maar den voornaamsten schotel op het menu heb ik
nog niet aangeroerd, en toch is het juist zéér noodig, dat wij ons met dezen
schotel bezighouden. Ik ga dan ook zonder verder uitstel daartoe over.
In onze laatste vergadering werd eene zeer uitvoerige discussie gevoerd
over een voorstel van ons medelid Heeres strekkende om de beraad
slagingen over de samenstelling der archief-inventarissendie tot nog toe
zulk eene ruime plaats op het programma onzer vergaderingen hadden
ingenomen, daarvan geheel af te voeren en de samenstelling van een
leiddraad op te dragen aan eene uit den boezem der vergadering te be
noemen commissie, die voor 1 November 1896 haar werk zou inleveren;
discussie over dit ontwerp zou in het Archievenblad gevoerd mogen worden,
maar onze vergadering van 1897 zou alleen stemmen over de artikelen
en de daarop voorgestelde amendementen. Gij herinnert u, dat het voor
stel ten slotte werd aangenomen, doch slechts na gewijzigd te zijn door
een ingrijpend amendement van ons medelid Dozy, strekkende om dis
cussie over het concept ook op onze vergaderingen toe te laten.
De samenstelling der commissie werdnadat tal van stemmingen niet
tot een resultaat geleid haddenaan het bestuur overgelaten. In het
Archievenblad is u medegedeeldhoe het bestuur zich van deze opdracht
heeft gekwetende resultaten der verschillende stemmingen hebben daarbij
als leiddraad gediend. Thans wensch ik u rekenschap te gevenhoe de
commissie (samengesteld uit de heeren Feith, Fruin en mijzelven) hare
taak heeft opgevat. Ik doe dit hierhoewel de zaak strikt genomen niet
behoort tot het verslag van den voorzitter, omdat ik straks naar aanlei
ding van deze zaak eenige voorstellen aan uwe beslissing wensch te
onderwerpen, die vooraf behoorlijk moeten worden toegelicht. In eene
zaak van zooveel gewicht voor ons wensch ik die toelichting niet te laten
aankomen op eene wellicht gebrekkige mondelinge verdediging.
Laat ik dan aanstonds verklarendat de zaak ons zéér is medegevallen.
Ronduit gezegdhebben wij allen het mandaat schoorvoetend aanvaard
overtuigd dat op deze wijze moeielijk iets goeds tot stand gebracht zou
kunnen worden. Wel was de samenstelling eener handleiding, zooals
Mr. Heeres bedoelde, ook onze wensch; maar wij meenden, dat de
verwezenlijking daarvan eerst in eene verre toekomst kon liggen. Slechts
31
nadat van alle zijdendoor samenwerking van velen onzerhot materiaal
samengebracht en in de discussiën geschift waszoumeenden wij, eene
commissieaangewezen om dit materiaal tot een goed sluitend geheel te
verwerken, kans hebben in hare taak te slagen. Welnu, wij moeten
thans erkennen, dat Mr. Heeres de zaak juister heeft ingezien dan wij,
Het is ons toch gelukt, niet minder dan ongeveer honderd stellingen en
opmerkingen bijeen te brengen, en hoewel die nog van uitvoerige toelich
tingen moeten voorzien wordenzien wij geen redenomnu wjj het
over de stellingen zelve eens zijn gewordenaan de uitvoering van onze
taak te wanhopen. Onze stellingen vormen een behoorlijk geheel en wij
durven het te ondernemen, die, als de toelichtingen gesteld zijn, aan
uwe beoordeeling te onderwerpen.
Dit wil evenwel niet zeggen, dat wij de nu gevolgde wijze van werken
volmaakt achten. Integendeel, wij blijven van meening, dat ons werk
thans noodzakelijk zeer onvolmaakt en onvolledig zal zijniets denifitiefs
zullen wij u nu niet kunnen voorleggen. En van den anderen kant zijn
wij van oordeel, nu wij er in geslaagd zijn, toch reeds betrekkelijk veel
bijeen te brengendat de vastgestelde wijze van werken niet langer doel
matig is. Wij wenschen u dan ook voor te stellen, in verschillende op
zichten op uw eerste besluit terug te komen.
Onze beide eerste voorstellen zijn zeer eenvoudig en onderwerpen wij
met vertrouwen aan uwe goedkeuring. 1°. Wij kunnen met de toelich
ting van onze honderd regels onmogelijk reeds op 1 November 1896 gereed
zijn, en wij verzoeken u dus eenig uitstel. Wij hopen op 1 Mei 1897
gereed te zullen zijnzonder ons evenwel daartoe stellig te kunnen ver
binden. 2°. De formuleering onzer opdracht was niet volkomen duide
lijk. Mr. Heeres sprak in zijn voorstel over „een leiddraad voor de
inventariseering enz." der archieven. Door Mr. Gratama geïnterpelleerd
over de beteekenis van dit „enz.", bracht hij zijn tegenstander tot zwijgen
door het quaestieuse woordje eenvoudig te schrappen. Deze oplossing-
brengt ons in eenige verlegenheid. Indertijd heeft ons bestuur voor
de handleiding, die ook wij wenschten tot stand te zien komen, zes
hoofdstukken vastgesteld, die zouden handelen over: a. het sorteeren
der archiefstukken, b. het beschrijven der stukken, c. verdere beschrij
vingsmaatregelen d. het samenstellen van den inventarisin verband
met het indeelen van het depot, e de materiëele zorgen voor het
archief, en f. het uitgeven van stukken. Wij zijn nu van meening, dat
de beide laatste categoriën inderdaad niet binnen de grenzen van ons
mandaat behooren te vallenmaar eene verdere besnoeiing van onzen
arbeid zouden wij niet kunnen aanvaarden. Eene handleiding, die alleen
handelt over het inventariseeren of het beschrijven van stukkenzou naar
onze vaste overtuiging slechts een fragment zijndat voor de praktijk
volkomen nutteloos zou blijken. Wij verzoeken u derhalve ons mandaat in