58
meer in het bijzonder het zwaartepunt onzer beschouwingen zal
uitmaken. Dit neemt niet weg dat een korte levensbeschrijving
niet ongepast kan worden geacht.
Hendrik Octayixjs Feith dan werd den 9en December 1813
uit het huwelijk van zijn' vader, naar wien hij werd ge
noemd, met Harmanna Maria Meurs geboren te Groningen
in het huis, dat, had hij niet gedurende de laatste weken opzijn
buitenverblijf te Tolbert vertoefdook zijn sterfhuis zoude zijn
geweest. Was het uur zijner geboorte, toen de kozakken de
woning in- en uitgingeneenigszins rumoerigzijne verdere levens
jaren verliepen rustig. Evenals anderen bezocht hijna de eerste
grondslagen zijner kennis te hebben gelegd, het Gymnasium, en
voorts de Academie in zjjne geboortestad. Dat hij in zijn' studen
tentijd ook de eischen der gezelligheid tot hun recht wist te doen
komen, bewijst de omstandigheid, dat hij gedurende eenigen tijd
als rector van Yindicat atque polit, den presidialen zetel in het
studentencorps bekleedde. Op 30 Juli 1838 promoveerde hij na
de openlijke verdediging van een proefschrift, getiteld: De gildis
Groninganis.
Feith vestigde zich toen als advocaat te Groningenen oefende
daar de rechtspractijk uit. In 1839 werd hij zijn' vader toegevoegd
in diens betrekking als archivaris der provincie en van de stad Gro
ningen. Ook schijnt hij herhaaldelijk met dezen, die door zijn werk
over het beklemrecht op de opvattingen omtrent dit rechtsinstituut
een grooten invloed heeft geoefend, in geschillen daartoe betrekkelijk
te zijn opgetreden. In 1849 verving hij zijn' inmiddels overleden
vader in de bovengenoemde postenen zag zich om die te kunnen
blijven vervullen door de invoering der nieuwe provinciale wet ge
noodzaakt af te treden als lid der Provinciale Staten, in welk
college hij in 1848 was verkozen. Zoo verliepen eenige jaren,
waarin Peith zich aan de rechtspraktijk en zijne werkzaamheden
als archivaris onverdeeld kon wijden. In 1859 bleek het ver
trouwen dat zijne medeburgers in hem stelden door zijne verkiezing
tot lid van den gemeenteraadeen lidmaatschapdat hij gedurende
dertig achtereenvolgende jaren bekleedde. En dat dit lidmaatschap
voor hem geen sinecure was, springt in het oog, als men bedenkt,