36
heiddat aanvankelijk in het gedrang onder den voet scheen te zullen
geraken, zich herstellen. De voorsteller, die iutusschen het geluk had
gehad zich van de medewerking van onzen ambtgenoot in Overijssel te
verzekeren, werd als redder in den nood begroet: zijn ontwerp werd met
algemeene stemmen aangenomen. Zoo is dus de heer Van Hasselt
benoemd tot onbezoldigd archivaris van Zwolle en de veel besproken
archiefklerk hem als hulp toegevoegd.
Wat zullen wij van dezen afloop zeggen? Ik kan niet anders dan
herhalenwat ik zeide naar aanleiding van den afloop onzer campagne
in zake den bouw van het rijksarchief-gebouw: wij zijn dankbaar maar
onvoldaan. Doch ik moet er dadelijk bijvoegen, dat de onvoldaanheid
ditmaal grooter is dan de vorige maal. Dankbaar zijn wijdat het
hoofdbeginsel gered is en dat ook de gemeenteraad van Zwolle door zijn
besluit getoond heeft in te ziendat de regeling van een archief eene
wetenschappelijke werkzaamheid isdie niet mag toevertrouwd worden
aan een klerk zonder deskundige leiding. Maar onvoldaan zijn wij in
zooverre, dat door dit besluit ons feitelijk eene van de toch al niet tal
rijke plaatsen, die wij langzamerhand veroverd hadden, is ontroofd. Wij
hadden ons reeds gevleiddat wij gaandeweg terrein wonnenen de
hoogleeraar Fruin had ons nog onlangs in die hoop versterkt, toen hij
het openlijk uitsprak, dat „er in onze tijdgenooten een nieuwe geest is
gevaren, waaraan zich geen stadsbestuur kan onttrekken". „Omdat het
nu eens zoo behoort", dus sprak hij, „omdat men er niet van tusschen
kan, stelt een bestuur, dat er uit zich zelf misschien niet zoo licht toe
besloten zou hebben, een gemeente-archivaris aan, die, zoo hij de rechte
man isdan verder wel zorg draagtdat het noodige wordt toegestaan
niet slechts om de voorhandene verzameling veilig te bewarenmaar om
haar ook te verrijken met al wat nog hier en daar verspreid en verwaar
loosd te vinden is." Wij namen het gaarne aan op zoo goed gezag, en
wel wreed is dus de ontgoocheling, te wreeder, nu zij uitgaat van de
hoofdstad eener provincie, waar men zoo gemakkelijk met eenigen goeden
wil en eenig beleidin overleg met den rijksarchivaristot een resultaat
had kunnen komen, dat alle partijen geheel had bevredigd!
Intusschen klagen baat niet en napleiten is in strijd met den goeden
smaak. Gepaster dunkt het mij, de hand in eigen boezem te steken en
te vragen, of wij zeiven wel geheel onschuldig zijn aan deze nederlaag.
Laat ik dan ronduit bekennendat ik dit niet met een goed geweten
zou durven verzekeren. Het spreekt van zelf, dat ik er niet aan denk,
ook maar den geringsten blaam te werpen op onze drie ambtgenooten
die achtereenvolgens het beheer van het Zwolsche archief hebben gevoerd.
Plet is integendeel juist, omdat het drie mannen betreft, die allen door
hunne wetenschappelijke werkzaamheid getoond hebbendat zij boven het
gewone peil staan dat ik het wagen durf te zeggen, wat mij op het hart ligt.
37
Onze ambtgenooten hebben in eenvoudige oprechtheid hun werk ver
richt; maar het komt mij voor, dat zij te weinig gedacht hebben aan
het bijbelsche voorschrift, dat aanbeveelt, om aan de oprechtheid der
duiven de voorzichtigheid dor slangen te paren. Ten vorigen jare heb
ik in mijne toespraak u opgewekt te zorgen, dat uw naam genoemd
werd in het land, mits de klank van dien naam zuiver bleef. Mijn
strijdlustige vriend Jan Veti-i heeft goedgevonden met die opwekking
een weinig den draak te steken. Maar hij heeft mij door dit rumoer
nog niet bekeerd. Ilc blijf inderdaad gelooven, dat deze plicht door
ons te veel verwaarloosd wordt en dat dit verzuim juist voor mannen
van ons vak ernstige gevolgen kan hebben. Wat toch is het geval?
Elk werkgever wil gaarne waar zien voor zijn geld, en men mag
hem dit niet euvelduiden. Toch brengt deze eisch den archivaris
in een moeielijk geval. De regeling van een archief kan niet af-
loopen in enkele maandenzelfs niet in enkele jaren en de ambtenaar
kan dus zijnen lastgevers eerst na een arbeid van langen adem den
inventaris overleggen, die zijn werk bekronen moet. Gold het nu niet een
archief, dan was het bezwaar niet onoverkomelijk. Men kan ook aan
leeken bijna iedere werkzaamheid en hare bezwaren eenigermate duidelijk
maken. En wanneer dit niet gelukt, dan is er in bijna iedere plaats
toch wel een geacht deskundige, op wiens gezag het groote publiek be
reid is zich neer te leggeu bij het feitdat de bedoelde werkzaamheid
even tijdroovend is als nuttig. Maar bij archiefwerk is dit het geval
niet. De groote menigte is zeer geneigd om dit werk nutteloos te achten,
en het is louter toevalindien zich in kleine steden beter ingelichte des
kundigen bevinden Naar mijne overtuiging dient dus de archivaris, wil
hij slagen, vóór alles erop bedacht te zijn, de overtuiging muurvast te
vestigen, 1°. dat hij werkt, 2°. dat zijn werk nuttig is.
Laat ik u door een voorbeeld uit eigene ervaring dit verduidelijken.
Ook te Utrecht had zich 20 jaren geleden allengs de overtuiging geves
tigd dat de archivaris iemand wasdie zekere geheimzinnige werkzaam
heden verrichttewaarvan nooit iets aan het licht kwam. Nauwelijks was
ik een jaar in functie, of iemand, die zich voor mijne benoeming geïn
teresseerd hadkwam mij waarschuwen dat sommige raadsleden begonnen
te mompelen en dat het dus tijd wasdat er een archief-inventaris ver
scheen. Ik behoef u niet te zeggen, hoe onmogelijk deze eisch was en
hoe onredelijk het gemompel: het bewees alleen, hoe groote proportiën
het wantrouwen tegen de archivarissen had aangenomen. Toevallig kon
ik echter mijnen welmeenenden vriend helpen. Ten einde mij later onge
stoord aan de bewerking van het archief te kunnen wijden, had ik dadelijk
besloteneerst door de bewerking der andere verzamelingendie weinig
tijd eischtenschoon schip te maken. En zoo had ik dus de beschrijving
der atlassen gereed en kon deze drie inventarissen en die van het museum