38
achter elkander laten drukken. Sedert dien tijd is mij nooit meer iets
gebleken van eenig wantrouwen, ook niet toen later de verschijning der
archief-inventarissen zich jaren lang deed wachten
Het spreekt van zelf, dat ik niet bedoel aan te raden, dat ieder uwer
handelen zal zooals ik deed. Elk archief heeft zijne eigene eischen en
de beheerder moet daarmede te rade gaan. Maar iemanddie met mij
de dringende noodzakelijkheid inziet, dat onze superieuren (ministers en
gemeenteraadsleden) aan ons werk niet alleen gelooven, maar het ook
zien, zal ik ben er zeker van ook een middel vinden om dit doel
te bereiken. Indien men begint met het archief in zekere afdeelingen te
verdeelen, b.v. in tijdvakken of in archieven van verschillende bestuurs
organen dan kan men betrekkelijk spoedig met de bewerking van zulk
eene afdeeling gereed zijn. Het doeltreffendst schijnt mijdeze beschrij
ving dan ook aanstonds te doen drukken; maar is dit onuitvoerbaar, dan
is toch alvast het doel bereikt, dat men zijnen lastgevers een positief
resultaat van zijn werk kan voorleggen, een resultaat, dat zij te meer
zullen bewonderen naarmate zij het minder begrijpen, en dat op den
duur al spoedig gemakkelijk blijken zal in de praktijk. Zoo komt men
tegemoet aan het begrijpelijke zwak der menschen en bij een mogelijk
ongeval geeft men zijnen vrienden een krachtig wapen in de hand,
waarmede zij de aanvallers kunnen bestrijden.
Ik herhaal: bij het verrichten van werkzaamheden, die algemeen voor
onpraktisch gelden, is het meer nog dan elders noodig, dat de werkman
praktisch zijEn meer dan ooit is het wenschelijk dit te bedenkennu
de tijdgeest zich schijnt te ontwikkelen in eene ons min gunstige richting.
Nog beleven wij goede dagen! De plaats zelve, waar wij vergaderen,
zegt ons dit. Wat oud is, is in de mode. Oude kunst wordt duurder
betaald dan ooit; oude muziek en oude tooneelspelen worden met voorliefde
opgevoerd; oude meubelen vullen onze salons; de kunstgeschiedenis wordt
ijveriger beoefend dan ooit. Men zoekt ons; men vraagt onze hulp zelfs
bij wereldtentoonstellingenom deze door en door moderne schepselen te
versieren met reproductiën van het verledeu die steeds volkomener worden
en die vooral voor ons, wier gedachten zooveel in het verledene bezig
zijnzekere aantrekkelijkheid bezitten.
Maar zie ik weldan is dit alles bezig te verouderen. Deze overdrevene
voorliefde voor den ouden stijl de eigenaardigheid van een geslacht,
dat geen eigen stijl kon scheppenis onnatuurlijk en ongezond. En
het jonge geslacht, dat bezig is zich naar voren te dringen, doet dan
ook niet mede aan dezen waan van één dag. Wel wortelt ook zijne
kunst grootendeels in het verledenevoorloopig komen de middeleeuwen
nu in de mode. Maar tochhet is dezen mannen niet te doenom oude
kunst na te makenzij wenschen zeiven eene nieuwe kunst te scheppen
die niet zal bewonderd worden, omdat zij den ouden stijl huldigt, maar
39
ofschoon zij (wel niet toevalligaanvankelijk nog zeer veel van het oude
heeft overgenomen. Mettertijd zal zij zeker daaraan ontgroeien.
Welnu, laat ons ronduit bekennen, al is het in ons eigen nadeel, dat
deze beweging gezond is. En omdat zij gezonder is dan de oude mode,
is zij krachtiger: zij zal slagen en het oude verdringen. Een voordeel
voor de kunst, eene groote schrede vooruit, waarin wij ons hebben te
verheugen, maar waarbij wij ons geen oogenblik mogen verhelen, dat
onze betrekkelijke populariteit voorbijgaan zal met het geslacht, dat thans
leeft. Laat ons dus de oogen open houden en ons wapenenopdat wij
als het zoover komt, dit vlaagje van populariteit kunnen ontberen. Wij
zullen haar niet meer behoevenals wij ons onmisbaar hebben gemaakt
door ons werk!
Nog eene andere zaak ligt mij op het hart, waarover ik op deze plaats
niet zwijgen mag. Nauwelijks was het rumoer, door den Zwolschen
strijd in ons vreedzaam kamp gewekt, eenigszins verdoofd, of wij werden
getroffen door het gerucht, dat onze werkzaamheid elders alweder in het
openbaar besproken was. Gelukkig was ditmaal de verrassing eene aan
gename: trouwens de bekende naam van den spreker was ons borg, dat
hijdie de archieven en de archiefstudie niet van hooren zeggen kent,
in zijne rede blijk zou geven van billijke waardeering. Ziehier wat ik
bedoel. In het onlangs door de Yereeniging ter beoefening van de
krijgswetenschap uitgegevene verslag harer vergadering van 30 November
1894 is opgenomen de rede, door den overste F. de Bas gehouden over
„de schatkamers onzer krijgsgeschiedenisIk verheug mij u te kunnen
mededeelen, dat dit betoog, dat blijk geeft van eene veelomvattende
studie, het zeldzame voorbeeld levert eener warme en gemotiveerde
waardeering, niet alleen van de organisatie onzer archieven en van hun
praktisch Dut, maar ook van de werkzaamheid der archivarissen zeiven
door iemand, die geen historicus is van beroep. Trouwens de meesten
uwer zullen van het stuk kennis genomen hebben; ik kan dus volstaan
met deze algemeene aanduiding, die ik niet wilde terughouden, als een
bewijs onzer dankbaarheid aan den spreker en als tegenhanger van de
minder aangename ervaringen, die ik u eene vorige maal signaleerde.
Toch mag ik daarmede nog geen afscheid nemen van de rede van den
heer De Bas. Immers zij bevat voor ons eene tweede verrassing, helaas
van minder aangenamen aard. Wanneer de geachte spreker zijnen
toehoorders een uitvoerig overzicht heeft gegeven van de wording en den
inhoud der verschillende archiefdepotszegt hijna op de bezwaren ge
wezen te hebbendie de beoefening der krijgsgeschiedenis in den weg
staan, het volgende: „Wij achten den tijd rijp en de gelegenheid gun
stig omin verband met de plannen der regeering tot uitbreiding of
vernieuwing van het Algemeen Rijksarchiefgebouw te 's Gravenliage,