8
meentebesturen is opgedrageneen stem in het kapittel behoudenterwijl
op den voorgrond moet staan, dat de zorg voor het archief aan het gemeente
bestuur, en wel aan B. en W. is en blijft toevertrouwd. Dit en meer
niet ligt in mijne conclusie. Hoe de nadere uitwerking zal moeten zijn
wordt daarin niet gezegd. Het is mij niet mogen gelukkenhierin een
verderfelijken centralisatiegeest te zien. Dit zal dan waarschijnlijk ook
wel toe te schrijven zijn aan het verschillend standpunt, van waaruit wij
de zaak beschouwen.
Toch ligt het niet in mijne bedoeling om een debat over enkele punten
de nadere uitwerking betreffende en door u aangeroerd, te vermijden.
En zoo wijs ik u er dan op, dat uit uw schrijven zelf blijkt, hoe ver
schillend „goede behartiging" kan zijn. Aanvankelijk meende ik, dat
naar uw oordeel de aanwezigheid van een gemeentearchivaris deze ver
zekerde, maar op p. 5 zie ik toch, dat gij „verwaarloozing" van archie
ven in gemeenten denkbaar acht, ook waar „bevoegde deskundigen" zijn.
Is dit zeer zeker juist, dan moet de aanwezigheid van een gemeente
archivaris niet als een palliatief tegen alle controle en toezicht, ook van
het rijksgezag worden beschouwd. Daarbij hier kom ik op eenigszins
gevaarlijk terreinmaar de zaak moet besproken verheelen wij ons
maar niet het feitdat de aanstelling van een gemeentearchivaris een
zaak is, die in een ommezien is te doen. Hebt gij dan uw „bevoegden
deskundige", is de aanwezigheid van den eerste den beste, die door den
Raad wordt aangesteldvoldoende om „verwaarloozing" te voorkomen en
„goede behartiging" te waarborgen? Gij zult wel de laatste zijn om hierop
toestemmend te antwoorden. Welnu, laat dan ook gerust die vergeef
mij de uitdrukking phrase vallen en blijf bij de vraagwaarom
alles in dezen draait, n.l.zullen de gemeentebesturen in dezen zoo goed
als onafhankelijk zijn evenals tot nog toe? Of zullen wij in de wet schrijven,
dat juist wat betreft hunne archieven, die ja hun eigendom zijn, echter
niet in den zin van art. 625 van het B. W.maar publiekrechtelijk,
tengevolge waarvan hun recht oneindig meer is beperkt het toezicht
der hoogere besturen min of meer stringent, in ieder geval scherper dan
op andere punten zal moeten zijn?
Min of meer, dit hangt van verschillende omstandigheden af, en wel
naarmate in de gemeenten geeneonbevoegde of wel bevoegde deskundigen
aanwezig zijn. Het springt in het oog dat de in iedere gemeente aan
wezige ambtenaren als de burgemeester, de secretaris, de ontvanger,
gij zult nu waarschijnlijk inzien dat gij mijne, zooals gij het noemt, eerste
conclusie minder juist hebt gelezen en dat uw uitval daartegen ongemo
tiveerd is tot de laatste niet kunnen worden gerekend. Ook
9
zullen de meeste, bepaaldelijk in kleinere gemeenten met de zorg der
archieven speciaal belaste ambtenaren daartoe niet te rekenen zijn hetgeen
zeer zeker evenmin kan worden ontkendals hun euvel geduid En ein
delijk waar de deskundigen werkelijk „bevoegd" zijn, daar komt het mij
voor, dat het toezicht hun niet lastig kan zijn. Behalve wat betreft de
reeds door mij aangewezen puntenkan het zoo iemand niet anders dan
aangenaam zijn, te weten, bij wien hij met zijne bezwarende algemeene
regeling betreffende voor de bijzondere zal hij zelf de eenig competente
man zijn kan aankloppen. De rijksarchivaris in de provincie zal auderer-
zijds daarvoor zijn aangewezen juist omdat hij bij het door mij voorge
stane stelsel een overzicht hebbende ook over de andere gemeentearchieven
van het gewest daarop licht ruimer blik zal hebbenen daardoor bij or
dening en beschrijving tevens uniformiteit in de hand zal kunnen werken.
De gemeentearchivaris, ik bedoel nu als hij is bevoegd deskundige, werkt
om een vergelijking te maken, op zijn terrein in de diepte; de rijksarchi
varis in de provincie steunt hem daarin met zijn raad en bezorgt, dat
zijn arbeid zooveel mogelijk met dien van anderen parallel loope.
Bij de uitoefening van het toezicht staat de gemeentearchivaris in veel
onafhankelijker positie tegenover den rijksarchivaris, dan deze tegenover
zijn chef, het hoofd der rijksarchieven, daar de autoriteiten die in dezen
naar mijn denkbeeld ten slotte zullen hebben te beslissen allicht meer
voor den eerste zullen gevoelen. Het zullen dan ook meer vragen zijn
de werkzaamheden betreffendedie tusschen de beide bedoelde personen
aanleiding tot verschil kunnen geven, dan wel de zoodanige, die in ver
band staan met financiëele quaesties. En eindelijkgij spreekt van het
zich bloot stellen „aan het gevaar zijn archief tegen eigen overtuiging in te
moeten beheeren", zooals gij het wel eenigszins pathetisch uitdrukt. Welk
gevaar gij eigenlijk bedoelt, is mij niet recht helder. Als rijksarchivaris
in een provincie moet ik eerlijk verklaren, dat moge onder de voor ons
bestaande omstandigheden mijne meening door hoogere autoriteiten niet
zijn gedeeld, dit voor mij nog nooit aanleiding is geweest om mij de
vraag te stellen, of ik mijn post wel verder mocht behouden. Bovendien
zal men overal wel van dergelijk gevaar kunnen sprekenwaar men niet
is geheel vrij en onafhankelijk.
En zelfs een gemeentearchivaris is dat niet. Mij wil het toeschijnen, dat
eenige beperking der vrijheidwaar deze zooveel andere voordeelen mede
brengt, niet per se is te verwerpen. Te meer daar de vrijheid feitelijk
dan toch zoo groot niet is, en van andere zijde zelfs zeer is en wordt beperkt.
En zeker niet waar het belang der zaak in de gemeentewet een veran
dering eischt, die, zooals zij door mij wordt voorgesteld, een betere regeling
mogelijk maakt. Een betere regeling, die in algemeene trekken slechts
kan worden aangeduid in de genoemde wet, waar m. i. ook geen plaats
is voor nadere uitzonderingen.
Aan een zelfde oorzaak ineen ik ie moeten toeschrijven, dat gij mij toedicht: dat ik
„den secretaris geen enkel afgedaan stuk" wil „toevertrouwen." Vergel. p. 85 van den vorigen
jaargang.