100 wijze een resultaat te kunnen bereiken, dat, misschien uit wetenschappe lijk historisch oogpunt onvoldoendevoor het doelhet practisch nut der gemeente, ruim genoegzaam konde worden geacht. De tegenstanders bestreden dit, daar zij de bedoelde scheiding meenden te mogen betwisten, en hielden voldat met het oog op het reeds verrichtemen nu uit misplaatste zuinigheid niet èn de reeds besteede kosten èn de bereiking van het doel zelf: een ordening overeenkomstig de behoeften der gemeente, in gevaar mocht stellen. De zuinigheid zoude dan bij slot van rekening blijken de wijsheid te hebben bedrogen. Immers waar op de voorgestelde wijze eer achteruitgang dan vooruitgang zoude mogen worden verwacht, was het nog beter niets te doen. Zooals niet te verwonderen is, men overtuigde elkaar niet meer door lengte en breedte van argumentenen de stemmen staakten. In de veertien dagen bedenktijd, tusschen de twee raadsvergaderingen inkwam het echter aan den dag, dat het voorstel van twee mannen der practijk, niet zonder rijp overleg althans de tijd daartoe had niet ontbroken geformuleerd, was in strijd met de wet. Daar dit niet kon worden betwist, werd het dan ook ten slotte met algemeene stemmen verworpen. Inmiddels had het denkbeeld der minderheid uit de sfeer der vrome wenschen neergedaald zijnde, meer concrete vormen aangenomen. Immers mr. L. van Hasselt rijksarchivaris in de provincie Overijselhad zich onder nadere goedkeuring der regeering bereid verklaard„zonder finan- cieele opoffering voor de gemeente" toezicht te houden op de werkzaam heden, die de klerk in het gemeentearchief zoude verrichten. Dat de Raad met deze mededeeling hoogelijlr ingenomen waslaat zich begrijpen. Nu was men uit den nood, men had den deskundige en men behoefde slechts tot een betrekkelijk kleine uitgave te besluiten. Met acclamatie werd dan ook het voorstel aangenomen, om mr. van Hasselt uit te noodigen als archivaris van Zwollezonder bezwaar voor de gemeentekas op te treden, terwijl hem een klerk met een vrij aanzienlijke bezoldiging, de helft van het oorspronkelijk voor den archivaris voorgestelde, werd toegevoegd. Men had alzoo een som van 1200 uitgespaard; merkwaardig is het, dat de tegenstanders van het benoemen van een archivaris plotseling zeer roiaal werden tegenover den klerk. Ten aanzien van dezen afloop der zaak kan ons oordeel niet moeilijk zijn. Ook onzerzijds brengen wij hulde aan den Rijksarchivaris van Overijsel voor de bereidwilligheid, waarmede hij de taak op zich heeft genomen, die niet licht is te achten, wordt zij naar eisch opgevat, en die, wil zij in een niet te lang tijdsverloop ten einde worden gebracht, bedriegen wij ons nietwel de werkkracht van een geheelen man vordert. Wij verheugen ons er in, dat de denkbeelden, door ons in de vorige aflevering naar aanleiding van eene wijziging van art. 103 Gem. Wet ontwikkeldin dezen reeds eenigermate verwezenlijking hebben gevonden. Toch willen wij het niet verhelen, dat, naar het ons voorkomt, van het standpunt der rijksregeeringen van dat der archivarissen als ambte naren in het algemeenenkele bedenkingen bestaan. Om met het laatste te beginnen. Waarom nu juist op dit gebied wederom de uitsluiting der financieele opoffering. Is dan soms in het archiefwezen de arbeider zijn loon niet waardig Moeten daar alleen diensten worden gepraesteerddie niet in geld waardeerbaar zijn? En deze bedenking klemt te meer, als men in aanmerking neemt de algemeen bekende waarheiddat ons vak nog zoo dikwijls wordt beschouwd en gequalificeerd als een„waaraan men zich meestal wijdt uit smaak en liefhebberijzoodat de betrekking zijne aangename zijde heeft." Een opvatting, die er ten slotte toe leidt, dat men van een verlof tot het in orde brengen van een archief gaat spreken en dit als een gunst gaat beschouwen. En nu mag men voor zich zelf het in geld vast te stellen aequivalent niet wenschen, het beneden zich achten daarover sit venia verbo te pingelende solidariteit met ambtgenooten in minder bevoorrechte positie verkeerende, het hoog houden tegenover oninyewijden van het ambt zelf, had in dezen tot het niet on middellijk inwilligen van het aanzoek moeten leiden. Immers ten aanzien van henvoor wie klaarblijkelijk de geheele zaak per slot uitsluitend een financieele quaestie was, is het duidelijk, dat de gemakkelijk verkregen en onkostbare oplossing aanleiding moet gevenmisschien tot waardeering van dengene, die de gemeente, waarvoor zij opkomen, zoo of zooveel uitspaart, tot kleinachting van de te verrichten werkzaamheden zeker. Yoor de regeering bestaan o. i. evenzoo bezwaren tegen de inwilli ging, wel niet van onoverkomelijken aard, maar die toch zeker gezette overweging verdienen. Wij willen niet komen op de vraag of de voor gestelde oplossing wel overeen is te brengen met art. 103 der Gem. Wet, zooals het nu luidt, maar wijzen op het feit, dat de Rijksarchivaris van Overijsel een gedeelte van zijn' tijd en arbeid aan het archief der gemeente Zwolle zal moeten wijden. ITij zal dit natuurlijk op de voor beide archie ven, aan zijne zorgen toevertrouwd, meest geschikte en voordeelige wijze doentoch zal het Rijk een gedeelte van zijne werkkracht moeten missen. Het algemeen belang ook bij de verzorging der gemeente-archieven be trokken kan hierover heen doen stappenhet feit zelve bestaat. En waar de staat nu in dat gemis toestemt, daar is het niet onbillijk te achtendat hij op welke wijze ook daarvoor een zekere vergoeding ontvangt, al was het dan slechts in een meerdere „Berufsfreudigkeit" zijner ambte naren. Iets waaraan, van bijzondere omstandigheden afgezien, een betere bezoldiging bevorderlijk mag worden geacht. En evenzeer als bij het in bewaring geven aan het Rijk van gemeentearchieven (zie boven p. 83 en 85, noot 2) het onbillijk mag worden geacht, dat de Staat dit voordeel aan de gemeenten verleenezonder de minste opoffering harerzijdszoo ook hier. Nu moge het moeilijk zijn in bestaande toestanden in te grijpen

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1894 | | pagina 5