130 Ik wijs op de referaten over Palaographie van de hand van "W. Wattenbach en over Diplomatik door H. Bresslau. P. De Bas. De schatkamers onzer Krijgsgeschiedenis. [Verslagen der Vereeniging ter beoefening van de Krijgswetenschap. 18941895, bldz. 67-177]. Overste De Bas geeft hier zijne lezing, in Krijgswetenschap den 30 Nov. 1894 gehouden, verrijkt met aanteekeningen en veel vermeerderd. In de eerste plaats wordt medegedeeld in korte trekken, wat is gevonden in de Nederlandsche archieven aan stukkenbelangrijk voor de Nederlandsche krijgsgeschiedenis. Het onderzoek strekte zich uit over de volgende „schatkamers van 's lands historie, waarin tevens de Nederlandsche krijgsgeschiedenis is vervat": Het Algemeen Rijksarchief te 's Gravenhage, de oud- Archieven en de Provinciale Griffen in de hoofdplaatsen der ge westen, de Gemeentearchievende Verzameling van handschriften in de Koninklijke Bibliotheek te 's Gravenhage en in andere grootere boekerijende Archieven der Departementen van Oorlogvan Marine en van Koloniën. Het Koninklijke Huis-Archiefde collectiën van genootschappen en van familiën (bv. op Twickel bij Delden) dragen geheel het karakter van persoonlijk eigendom." Deze ver zamelingen worden na elkander besprokenvooral uit een krijgs geschiedkundig oogpunt. Zooals men weet, is de heer De Bas de onvermoeide strijder voor eene wetenschappelijke beoefening der krijgshistorie ten onzent. Natuurlijk wil hij hierbij uitgaan van een regelmatig onderzoek der archieven en hij heeft dan ook reeds verkregen, dat geregeld jaarlijks sedert 1891 door het Departement van Oorlog gelden zijn beschikbaar gesteld voor dat onderzoek, en dat in verschillende archieven officieren tot dat doel werkzaam zijn. Hij dringt nu aan op het vormen van een Nederlandsch krijgsarchief in het Algemeen Rijksarchiefgebouw, waar de algemeen Nederlandsche oorlogsarchieven zullen worden samengebracht in aansluiting aan de zich daar reeds bevindende archieven. Tevens zouden daarin worden opgenomen de resultaten der onderzoekingen in de Rijks archieven in de provinciale hoofdstedenenz. Ook in Batavia zou een dergelijke weg dienen bewandeld. (Men zie een uit voerige bespreking dezer rede in de Nieuwe Rotterdammer Courant van 13 Maart 1895, Tweede blad). P. L. Muller en P. J. Blok. Rapport omtrent de wenschelijkbeid der oprichting eener geschiedkundige afdeeling bij den Generalen Staf. Verslagen en Mededeelingen der Koninklijke Akademie van Wetenschappen Afdeeling Letterkunde, 3e Reeks, XI (1894), bladz. 3945]. In een buitengewone vergadering der letterkundige afdeeling 131 van de Akademie d.d. 9 April, werd den heeren Muller en Blok opgedragen te onderzoeken „de vraag, of het al dan niet wensche- lijk isdat deze Afdeeling zich wendt tot den Minister van Oorlog met het verzoek, de oprichting eener geschiedkundige afdeeling bij den Generalen Staf te willen bevorderen." Reeds in 1858 heeft de Akademie aangedrongen op een dergelijke instellingmaar, ofschoon de toenmalige Minister daartoe niet ongenegen was, het plan is niet volvoerd. Genoemde rapporteurs, overtuigd van het groote belang der zaak, stellen voor, ook nu weder een dergelijk verzoek tot den Minister te richten. (Zooals bekend is, is deze niet in het voorstel, zooals dat was gedaan, getreden; vgl. den brief van P. J. Blok in De Militaire Spectator1890, bldz. 60). Het was den heeren Muller en Blok vooral te doen, om op die wijze de wetenschappelijke beoefening der krijgsgeschiedenis te be vorderen. Officieren, „wier aanleg voor historische studie door een methodische voorbereiding voor geschiedkundig onderzoek is ont wikkeld", zouden dan daaraan moeten worden geplaatst onder leiding van een hoofdofficier, „wiens antecedenten hem daarvoor geschikt doen achten", en onder toezicht van den Chef van den Generalen Staf. Het onderzoek, thans in de verschillende archie ven gedaanis toch ook niet meer dan „een begin van het goede." De waarborg ontbreekt: lo, dat de nu daarmede belast zijnde offi cieren „de wetenschappelijke vorming bezitten, zonder welke een vruchtbaar historisch onderzoek ondenkbaar is of ten minste zulk onderzoek niet hooger staat dan dilettantische arbeid"; 2o. „dat de aangestelde officieren geregeld werkzaam zullen blijven, nu hun arbeidstijd, zij het dan ook, volgens de Instructie {voor de offi cierenbelast met de krijgsgeschiedkundige werkzaamheden op de archieven d.d. 28 Sept. 1892), „met vrijstelling van alle andere diensten", tot de vijf wintermaanden beperkt wordt en de overige maanden voor een op zich zelf ongetwijfeld nuttigen maar afmat- tenden praktischen arbeid als troepenofficier moeten bestemd wor den." [Ygl. de mededeeling van A. J. Morks in De Militaire Spectator 1894, blz. 429-431, over „Eene nieuwe afdeeling bij den Generalen Staf."] G. Nypels. De krijgsgeschiedenis van Indië en het onderzoek der archieven. [De Militaire Spectator1894, bldz. 650656]. De heer Nypels meent, dat naast het oprichten eener krijgshis torische afdeeling aan Oorlog, zooals de heeren Muller en Blok willenook de bronnen der Nederlandsch-Indische krijgsgeschiedenis aan een stelselmatig onderzoek op last der Regeering moeten wor den onderworpen. Volgens hem is het nut van een dergelijk onderzoek voor de laatste van nog meer praktisch belang dan

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1894 | | pagina 20