Mr. J. E. Heeres.
128
nieken opgenomen en zoo alleen bewaard gebleven zijn, zijn uitgesloten.
Toch ware het, dunkt mij, wenschelijk geweest, zoo bij diergelijke oor
konden duidelijkerdan geschied isware aangegevendat zij aan eene
narratieve bron zijn ontleend. Het valt niet zoo dadelijk opdat met
„het ms. in de universiteitsbibliotheek te Groningen (Y q. 1)" de kro
niek van Emo en Menco bedoeld is. Het staat wel bij nr. 50 aange-
teekend, maar bij de volgende nrs., die aan die kroniek ontleend zijn,
is niet naar nr. 50 verwezen. Als men een oorkondenboek doorlas als
een roman, zou de verwijzing overbodig zijn, maar in een boek, dat
bestemd is bij een onderzoek opgeslagen te wordenis de mededeeling
bij slechts één nr. onvoldoende. Zelfs zijn de bewerkers nog verder ge
gaan; daar, waar in een geschiedwerk eene oorkonde niet in extenso
werd medegedeeld, maar alleen het bestaan er van bleek, werd dit stuk
toch in het Oorkondenboek vermeld (zie b.v. nr. 162). In één woord,
de bewerkers zijn zoo volledig mogelijk geweest.
Waar zij konden, hebben zij evenwel de diplomata naar het origineel
uitgegeven, waar zij daartoe niet of moeilijk in de gelegenheid warenhebben
zij de beste uitgaven er van gevolgd. Overal, hetzij zij een stuk naar het
origineel publiceeren of het naar eene vroegere uitgave overdrukken,
hebben zij de andere plaatsenwaar het gedrukt is, vermeld. Toch zou
ik juist in dit opzicht gaarne wat meer volledigheid hebben gewenscht.
Bij nr. 5 (een der weinige nummers, waar ik het controleeren kan) is
alleen Friedlünder aangehaald; hadden ook Lacomblet en Creceluis
niet geciteerd moeten worden?
Worden de oorkonden naar het origineel afgedrukt, dan worden de
hoogte en de breedte van het stuk nauwkeurig opgegeven, terwijl ook
de lengte der beide eerste regels wordt aangewezen. Aan de beschrijving
der zegels is veel zorg besteed; zelfs daar, waar de akte alleen uit een
vidimus bekend isis de beschrijving van het zegel uit het vidimus over
genomen (zie b.v. de nrs. 15, 131 en 135); bovendien worden aan het
werk enkele afbeeldingen van zegels toegevoegd, die de waarde er van
niet weinig verhoogen. Twee der Drentsche zegels zijn in verkleinden
vorm ook afgedrukt in den jongsten Drentschen Volksalmanak met een
bijschrift, waarin mr. Gratama de trago-comische geschiedenis van het
Drentsche wapen vertelt.
Ook overigens hebben de bewerkers deze uitgave met allerlei aantee-
keningendie de beteekenis der stukken ophelderen, verrijkt. Belangrijke
afwijkingen van den tekst in andere handschriften zijn opgeteekend, enkele
schrijffouten van het origineel zijn verbeterdde plaatsnamen zijn zooveel
mogelijk verklaardenwaar het noodig wasis de datumaan het stuk
toegekendtoegelicht. Omtrent den in Groningen en Drente gebruikelijken
stijl zal zeker de inleiding ons nader inlichten. Zooveel blijkt uit de ver
schenen aflevering reeds, dat het jaar te Groningen in 1257 noch met
129
Paschen noch met Maria Boodschap begon, terwijl 6 jaren later een dier beide
stijlen gevolgd schijnt te zijn, en in 1278 van die stijlen geen sprake meer
is (zie de nrs. 123, 132 en 154). Of beteekont 1262/3 in het voorlaatste
nr. 1262 of 1263, en durven de uitgevers niet beslissenof hier de
Kerststij 1 of die van Maria Boodschap gebruikt is? (Zie Feith en Acker
Stratingh p 221). Maar waarom hebben zij dat dan in 1257 en 1278
wel durven beslissen? Hog eene enkele opmerking naar aanleiding van
het aangeteekende op nr. 53. Dit stukuitgaande van „Volkerus miles
de Kovorde", is gesteld op 1212 of 1213. In de noot, die dat moet
rechtvaardigen het stuk zelfheeft alleen 1212 wordt verwezen naar
nr. 49, een stuk, dat uitgaat van bisschop Dirk II van Utrecht, gedateerd
is uit 1210 of zijn 10e jaar, en door de bewerkers gesteld wordt of 1210
of 1211 met deze opheldering: „Deze jaren zijn hier aangewezen in
verband met de verschillende opgaven omtrent den datum en den Paasch-
stijl te Utrecht in gebruik". Ik zie niet inhoe deze aanteekening ver
band houdt met nr. 53waar geen bisschopsjaar vermeld isen dat niet
uit de bisschoppelijke kanselarij afkomstig isal wil ik geenszins beweren,
dat het op zich zelf verkeerd is nr. 53 in 1212 of 1213 te plaatsen.
De bewerkers hebben als eindpunt hunner uitgave het jaar 1405
aangenomen; dit oorkondenboek loopt dus verder dan de meeste, die na
1300 niet meer alle stukken mededeelen. Hier geldt echter het beginsel,
dat, zoo ik mij wel herinner, reeds Friedlönder heeft uitgesproken.
De vraag, tot hoever men alle oorkonden moet uitgeven, hangt van de
omstandigheden af. Zoolang het getal oorkonden zoo beperkt isdat
bijna elke van belang is voor de geschiedenis, behoort men het oorkon
denboek voort te zetten, en dit is voor de eene streek een veel grooter
tijdvak dan voor de andere. De bewerkers kunnen beter dan iemand
anders de grens voor hun oorkondenboek trekkenwij vertrouwen gaarne
op de juistheid van hun oordeel.
Het is na al het bovenstaande niet noodig nog eens opzettelijk te
wijzen op het belang, de beteekenis of de vele verdiensten dezer uitgave.
Ik kan slechts den wensch uitspreken, dat de afleveringen elkander spoe
dig; mogen opvolgen.
B. F RUIN Th. A.zn.
Litteratuurkroniek
door
(Schrijvers en uitgevers, die werken in dit tijdschrift wenschen be
sproken te ziengelieven ze te zenden aan de redactie.)
J. Jastrow. Jahresberichte der Geschichts wissen schaft im Auftrage
der Historischen Gesellschaft zu Berlin herausgegeben von
XIY (1891) XYI (1893) Berlin, Gaertner. 1893—1895. (8°).