112 tement van Binnenl. Zaken zijn reeds onderscheidene archiefgebouwen elders gemaakt of ingericht. Voor dergelijke gebouwen bestaan bijzondere technische eischen, van welke de ambtenaren van B. Z. beter op de hoogte zijn. Moest de bouw dus van wege het Departement van Waterstaat geschieden, dan zou herhaald overleg tusscheu de beide ministeries noodig en on vermijdelijk worden en vertraging daarvan het gevolg zijn. Bovendien zoude de eene minister de verantwoordelijkheid dragen, terwijl door den andere inderdaad de eischen voor den bouw worden gesteld en bepaald. De toenmalige Minister van B. Z. heeft dan ook in 1893 den post weder verdedigd. En evenals het bij de Kamer geen bedenking ontmoet heeft dat de bouw eener nieuwe arrondissementsrechtbank te s Gravenhage van wege het Departement van Justitie geschiedtevenzeer zal zij dezelfde wijze van handelen voor het nieuwe Rijksarchiefgebouw moeten goedvinden. Wien de zaak nu helder moge zijn, voor ons, die buiten de hooge politiek staanis zij het niet. En evenmin scheen zij dit den grootsten bestrijder van een nieuw Rijksarchiefgebouw, den heer van Alphen, die in aansluiting aan het in het voorloopig verslag gezegde volhield, dat wat nu voorgesteld werd wel degelijk meer inhield, dan een over brenging van een post van het eene hoofdstuk op het andere. Vooral nu uit de toelichting bleek, dat het „oude huis van Amsterdam wel degelijk een andere bestemming zou verkrijgen, daar het aan den dienst der rijksarchieven zoude worden onttrokken. Door den Minister van Binnenl. Zaken werd deze opvatting bestreden enzooals dan ook niet moeilijk was, de voordeelen van het vrijkomen van het bedoelde gebouw in het licht gesteld, waarbij Z. E. er nogmaals op wees, dat de nieuwe bergplaats der archieven een geheel zelfstandigvrijstaand gebouw zoude worden, met een daaraan door gangen verbonden, maar overigens afge scheiden locaal voor de administratie bestemd. Bij dit plan was het tegenwoordige gebouw volmaakt onnoodig. Dit moeilijk te bestrijden betoog toont echter nog geenszins aandat in het vorige jaar bij de aan neming van den post van f 100000,- de algemeene opvatting in de Kamer omtrent het „oude huis van Amsterdam niet een andere was. In zijne derde rede wees de heer van Alphen dan ook o. i. zeer te recht hierop. Toch verheugen wij ons, dat de tweede termijn voor den bouw van het Nieuwe Rijksarchief is aangenomen met 49 tegen 7 stemmen, nu ten vorige jare was uitgemaakt, dat hij in den tuin bij het tegenwoordige en aan het Bleijenburg zoude plaats hebben. De financieele nadeelen waarop door ons toen werd gewezen (p. 127 vorige jaargang), zijn natuurlijk zooveel minder geworden, nu het tegenwoordige gebouw voor andere doeleinden zal vrijkomen. De overige daar gemaakte bedenkingen zijn echter niet opgeheven. Evenmin, behalve het meerdere brandgevaar, het groote bezwaar van gebrek aan ruimte in de toekomst, hoewel dit zeker vrij wat minder is 113 geworden nu is gebleken, dat de planklengte bij den bouw, zooals die nu is ontworpen, door uitbreiding kan worden gebracht op 31400 M. Een ruimtedie zeer zeker in de eerste toekomst voldoende is te achten maar toch niet is gelijk te stellen met die van 55000 M.welke aan het Bezuidenhout was te bereiken. Nog een ander punt werd bij de behandeling dezer begrooting ter sprake gebracht. Naar aanleiding toch van art. 155 werd door den heer Everts, afgevaardigde voor Roermond, de bekende archieven-quaestie daar ter plaatse besproken. Echter op een wijze, die al weder het bewijs levert, dat tegenover een archivariszelfs na zijn overlijdende grofste beschul digingen, de meest schandelijke aantijgingen zonder eenig nader bewijs geoorloofd schijnen te zijn. Na de geschiedenis der zaak nogmaals te hebben nagegaan, van Roermondsch standpunt natuurlijk, ontkende zelfs deze vertegenwoordiger van het geheele Nederlandsche volk niet de rechten van het Rijk op het archief van het Over-kwartier van Gelderland, maar beweerde, dat daarin vele stukken aanwezig waren, die aan de gemeente Roermond toekwamen, en dat een splitsing, maar een juiste, en niet zooals er vroeger eene ontworpen was, vooraf diende te gaan. Hierop ontzag deze hooggeplaatste geestelijke zich niet het volgende daaraan toe te voegen: Zeker is het ook dat, toen de beide archivarissen uit Maastricht, de rijksarchivaris Habets en de chartermeester Flament, werkzaam waren aan de schifting, bespeurd werd, dat zij eiken avond bij hun terugkeer naar Maastricht, een zak stukken met zich namen, waarvan niemand wist wat zij inhielden. Werden misschien zeldzame en kostbare archief stukken toen meegenomen? Ik weet het niet, maar het meevoeren van die zakken opent de deur aan alle vermoedens en is door getuigen te bewijzen. Ik zou nog een ander getuigenis kunnen aanvoeren. Er was namelijk iemand, die te Maastricht een van de intiemste vrienden van den archivaris Habets daarover aansprak en dezen, een man van geweten, vroeg of het geen diefstal is zulke stukken mede te nemenwaarop deze antwoordde: „ik weet wel, dat hij zulke stukken heeft medegebracht, maar dat moet gij geen diefstal noemendat zijn archeologische handig heden en liefhebberijen." Het is dus heel waarschijnlijk, althans zeer mogelijk, dat er stukken, toebehoorende aan de gemeente Roermond, zich in het archief te Maastricht bevinden, en dat daarom schifting noodig is." Spr. eindigde met ten slotte er op te wijzendat de bergplaats te Roermond niet minder was dan die te Maastricht, terwijl hij ei aan toevoegde, dat de „toestand te Maastricht niet zóó is, dat men er nog meer zou moeten brengen." Uit het antwoord van den Minister, waarin deze heengleed over de „praatjes, waarvan de geachte afgevaardigde zich onvoorzichtiglijk tot

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1894 | | pagina 11