84 nader onderzoek wordt te velde getrokken, kortelijk besproken. Het is dat ontleend aan de autonomie der gemeente, de zelfstandigheid dier corporaties, in zooveel ruimer mate dan voor de provinciën in ons staats recht erkend. Een bezwaar echter, dat niet a priori alle discussie uitsluit in dien zin, dat het beginsel erkend zijnde van eenig ingrijpen geen sprake meer zou kunnen zijn. Goed beschouwd geldt het hier ook slechts een vraag van meer of minder. Men kan tegen dat meerdere in hetgeen wij gaan voorstellen zich verklaren, het ongewenscht achtenmet een beroep op gemeentelijk „selfgovernment" alleen is de zaak niet van de baan. Immers er is hier slechts sprake van toezicht en aanvulling, waar de gemeente op zich zelve niet voor de goede vervulling harer taak in staat blijkt. Dergelijke redenen leidden er den wetgever reeds toe in de thans van kracht zijnde gemeentewet bepalingen in dien zin op te nemen. Immers art. 194 vlg. noemen besluiten der gemeentebesturen op, welke aan de goedkeuring van Gedeputeerde Staten moeten worden onderworpen. Daar uit blijkt dat o. a. vrees voor de verwaarloozing van het belang der gemeente of krenking van het algemeen belang den grond van dit toezicht uitmaken Beide redenen gelden ook hier. Immers beide zijn bij een goede bewaring en inrichting der gemeentelijke archieven gemoeid; beide worden geschaad, als aan de archieven, zoowel wat bewaring als inrichting betreft, geen voldoende zorg wordt besteed. Dat men in dit opzicht reeds verder is gegaan blijkt o. a. uit art. 136, hetwelk van de veronderstelling uitgaat, dat er gemeentelijke ambtenaren kunnen zijn, wier bezoldiging door Gedep. Staten wordt geregeld. En dat, waar blijkt dat de gemeenten de haar opgelegde taak niet meer in staat zijn voldoende te vervullen, het Rijk haar daarin bijspringt, hiervan vinden wij een voorbeeld in de regeling van het lager onderwijs en nog sterker in de bekende wet, waarbij aan enkele tijdelijk extra-subsidie in de kosten van bedoeld onderwijs wordt toegekend. Nu geldt het hier, wij weten het wel, de uitvoering eener algemeene wet, welke aan de gemeente is opgedragen, maar het feit zelf, zooals wij het boven omschreven, bestaat. Evenzeer als het waar is, dat de laatste slechts een tijdelijke noodmaatregel is, die zeker niet algemeen wordt goedgekeurd, evenzeer is het echter ook waar, dat, zooals beide ons leeren, de overtuiging steeds meer veld wint, dat als de aan de gemeente opgelegde taak te zwaar wordt, die op de een of andere wijze moet worden verlicht, doordat de staat of bijspringt of haar overneemt. Dit is nu, zij het dan dat bepaaldelijk in de kleinere gemeenten de zorg voor hare archieven op vrij luchtige wijze wordt opgevat en derhalve niet zwaar drukt, juist hetgeen door mij wordt beoogd. En wel op de volgende wijze. 85 Het toezicht op de archieven der gemeenten zal worden uitgeoefend door de rijksarchivarissen in de onderscheidene provincies. Die archieven zullen omvatten alle zoodanige stukken en bescheiden, welke niet meer dagelijks voor de administratie benoodigd zijn. Hiervoor zal een eenigs- zins ruime termijn moeten worden genomen bijv. van 25 jaren, of als beginsel van scheiding kan worden gevolgd de conclusie, in de eerste jaar vergadering der Yereeniging van archivarissen aangenomen, volgens welke behalve den gezegden termijn ook „de laatste belangrijke verandering van beheer" het tijdstip kan aangeven, waarop de scheiding tusschen oud en nieuw archief moet worden vastgesteld. Het toezicht zal zich daar, waar door de gemeenten bevoegde deskun digen zijn aangesteld, kunnen bepalen tot het geven van advies, en de controle over den geleidelijken voortgang der werkzaamheden Bij andere zal de bevoegdheid der met het toezicht belaste ambtenaren meer uitgebreid moeten zijn. Waar het den rijksarchivarissen in de provincies blijkt, dat het archief van een gemeente hetzij wat bewaring, hetzij wat ordening en inrichting betreft, meerdere verzorging noodig heeft, zal door hem met het bestuur der gemeente in overleg moeten worden getreden over de beste wijze om daarin tegemoet te komen. De kosten voor inrichting der bewaarplaatsen, zooals die billijkerwijze mag worden gevorderd, en voor de verzorging der stukken en bescheiden zelve, bijv. door het inbinden der protocollen en het bergen der stukken, in portefeuilles en dergelijke, kunnen zonder bezwaar van de betrokken besturen worden gevorderd. Zoo door hen op het drukken van den inventaris wordt prijs gesteld zullen zij ook dat moeten betalen a). Wat nu de wijze van uitvoering der werkzaamheden aangaat, deze zal moeten afhangen van de uitgebreidheid der archieven zelve, van de ruimte, welke in het rijksarchief in de hoofdplaats der provincie beschik baar is enz. Immers toezending van het geheel naar de werkplaats van den rijksarchivaris zal de meest gemakkelijke wijze van handelen zijnanders zal het gemeente-archief ter plaatse moeten worden geordend en beschre ven. Daar dit slechts in grootere gemeenten zal worden vereischt, zal liet verschaffen van behoorlijke gelegenheid en ruimte daartoe geen zwarigheid kunnen opleveren. Is het werk afgeloopen, dan wordt in het eerste geval het archief weder ter plaatse teruggezonden, waar het behoort, en is de zorg voor goede bewaring en riclitig gebruik een plicht der gemeentebesturen. Ten einde te maken dat hieraan de hand worde 9 Verg. nog art. 230. 1) I)o discussies in den Zwolschen gemeenteraad voor eenigen tijd gevoerd bewijzen, dat dit voor de gemeente-archivarissen zelve van veel belang kan zijn. 2) Voor de gemeenten, welke hare archieven vrijwillig ter bewaring (bruikleen is de gewone term, ten onrechte, het voordeel is niet aan de zijde van den ontvanger) in de rijksdepöts geven, moet hetzelfde gelden; zelfs zoude het de vraag zijn, of niet kosten voor het doen van onder zoekingen en het geven van adviezen door de rijksambtenaren in rekening zouden moeten wor den gebracht. Verg. de rede van Mr. S. Muller Fz.boven p. 58.

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1894 | | pagina 9