76 van het algemeen belang ernst geademd, en het is dan ook een door niets gemotiveerden uitval van mr. S. Muller Fz., als hij zegt: „sterk in hun onschendbaarheid als raadslid." Alsof er iets onbehoorlijks gezegd wasdat een lid dezer vergadering aan strafvervolging zou hebben bloot gesteld, als het buiten de vergadering was gesproken! En tegen een ver volging door mr. Muller beschermt ook de gemeentewet niet. Spr. deelt de spijt van mr. S. Muller Fz., dat Bakhuizen van den Brink er niet meer is, om „de uitverkorenen der natie" met zijn onbluschbaren lach te ver volgen. De Ponsgod van professor van Vloten kon als hij een critiek over onze discussies had geleverd stellig een geestige, misschien zelfs wel een der zaak van de archivarissen ten goede komende critiek hebben geleverd en zoodanige critiek zou spr. hoogst welkom zijn geweest vooral als daaruit voor onsleden van den raadleering ware te trekken." Met het oog op deze „parlementaire redevoering" werd door mr. 8. Muller Fz. in de Provinciale Overijsselsche en Ztvolsche Courant van 8 Oct. j.l. het volgende geplaatst: Aan den Edelachtb. Heer Mr. van Diggelen, lid van den gemeenteraad te Zwolle. Edelachtbare Heer! Eerst dezer dagen werd ik door het officieele verslag bekend met het door u ter raadsvergadering van 3 September 11. gesprokene naar aan leiding van de toespraak, waarmede ik de jaarvergadering der archivaris sen in Juni 11. heb geopend. Tot mijn groot leedwezen (want ongaarne kom ik op de zaak terug) moet ik een woord van protest richten tegen het door u in het midden gebrachte. Tweemaal in den loop uwer rede doet u mij de eer mijne woorden (tusschen aanhalingsteekens) af te laten drukken. Het spijt mij te moeten verklaren, dat beide citaten (niettegenstaande de aanhalingsteekens) onjuist zijn. De eerste mededeeling is geheel niet van mij, maar ontleend aan een der dagbladen, dat deze opmerking maakte naar aanleiding van mijne toespraakin het tweede citaat is door u eene niet onbelangrijke wijziging aangebracht. Wanneer ik thans beweerde: „Ik heb mijn vertrouwen in de rechterlijke macht verloren; want zie eens, hoe lichtvaardig deze hee- ren oordeelen en hoe onbetrouwbaar de gegevens zijn, die zij leveren!" dan zoudt gij mij waarschijnlijk (niet zonder reden) helder uitlachen. 1 och handelt gij zelf niet anders tegenover mij, wanneer gij op grond van eenige onjuistheden, die door mij gezegd zouden zijn, adviseert tegen de aanstelling van een archivaris te Zwolle. Ik zou dit zeer onbeduidende feit niet hebben gereleveerd, wanneer ik 77 er niet aanleiding in vond tot het maken van een paar opmerkingen. Het door u willekeurig veranderde citaat is dat, waarin ik zeg, dat UEd.achtb. „sterk in zijne onschendbaarheid als raadslid" over den thans afgetreden gemeente-archivaris eene onvriendelijke opmerking hebt gemaakt. Ik bedoelde daarmede geenszins (hoewel ik erken, dat de bewoordingen tot de misvatting eenige aanleiding konden geven), dat deze onvriende lijke bewoordingen, buiten den raad geuit, u aan een strafvervolging hadden kunnen blootstellen, maar alleen, dat het voor een ambtenaar ondoenlijk is op te komen tegen dergelijke kwetsende appreciaties van zijn werk, wanneer die in het openbaar zonder nader bewijs worden uit gesproken door een zijner superieuren. Hetgeen ik naar aanleiding van deze appreciatie meende te mogen zeggen, gold derhalve uitsluitend u persoonlijkdie de gewraakte uitdrukking gebruikt hebt. Thans evenwel, nu gij in het raadsverslag deedt afdrukken, dat ik gesproken zou hebben van raadsleden „sterk in hun onschendbaarheid", heeft het allen schijn, alsof ik een aanval zou gericht hebben tegen den gemeenteraad. En het is tegen dezen onjuisten schijn (waaraan eenigen uwer ambtgenooten in den verderen loop van het debat bleken te gelooven), dat ik met kracht wensch te protesteeren. Mijne toespraak is geenszins gericht tegen den raad van Zwolle, waar van trouwens eene zéér sterke minderheid gestemd heeft tegen alle maat regelen, die ook naar mijne overtuiging schadelijk zijn voor de belangen van het archief, en waarvan slechts zeer enkelen vóór dergelijke maatre gelen gesproken hebben. Zij is zelfs niet eens uitsluitend gericht tegen leden van dit college, want velen der door mij besprokene gezegden zijn reeds eenige jaren geleden buiten Zwolle geuit. Mijne toespraak moge gesteld zijn naar aanleiding van woorden, door enkele Zwolsche raadsleden in het verleden voorjaar gesproken, die woorden waren slechts de laatste druppels, die een reeds lang vollen emmer deden overloopen. Ik heb mij niet veroorloofd te beoordeelen, in hoeverre er in de gegevene omstandig heden (die mij volkomen onbekend zijn) voor den Zwolschen raad aanlei ding bestond, om zeker besluit te nemen betreffende zijn archief. Maar ik meen volkomen recht te hebben, om stellingen, die in het algemeen, zonder verwijzing naar bepaalde omstandigheden, in het openbaar worden geuit over het belang van archieven en hun beheer, even algemeen en zonder iemand te noemen, te bespreken en zoo noodig te weerleggen. Heb ik daarbij iuderdaad, zooals u beweert, mij veroorloofd „van de discussien een carricatuur te leveren?" "Wanneer u u de moeite wilt geven, niet het verslag in de dagbladen te lezen, maar mijn stukje zelf (dat voor 25 cents te verkrijgen is bij de firma Erven B. van der Kamp te Groningen), dan zult u, vertrouw ik, deze aantijging terugnemen. Ik heb elk der gebezigde argumenten, waarop het aankwam, woordelijk aan gehaald en achtereenvolgens sine ira et studio uitvoerig besproken. Dat

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1894 | | pagina 5